Verben

Guten Morgen 
Flex H45 Verben
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Guten Morgen 
Flex H45 Verben

Slide 1 - Tekstslide

schwache Verben Präsens

Slide 2 - Tekstslide

fe
e
st
t
en
t
en

Slide 3 - Tekstslide

Ich ( kaufen) Kaffee und Kuchen?
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
kaufst
B
kaufe

Slide 4 - Quizvraag

Versuchen (proberen) in de tegenwoordige tijd
A
du versuchst
B
du versucht

Slide 5 - Quizvraag

Du (bremsen) oft.
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
bremst
B
bremsst

Slide 6 - Quizvraag

(Tanzen) du gerne?
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
tanzst
B
tanzt

Slide 7 - Quizvraag

atmen
A
er atmt
B
er atmet

Slide 8 - Quizvraag

antworten
A
ihr antwort
B
ihr antwortet

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin staat in de Perfekt?
A
Ich habe Fußball gespielt.
B
Ich spiele Fußball.
C
D
Ich spielte Fußball.

Slide 10 - Quizvraag

De Perfekt van zwakke werkwoorden maak je in het Duits:
A
stam+te+uitgang
B
o.v.t. van haben/sein + voltooid deelwoord
C
ge+stam+d of t
D
o.t.t. van haben/sein + voltooid deelwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord hören?
A
er hat gehört
B
er hat gehörd

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord tanzen?
A
er hat getanzt
B
er hat getanzet

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord duschen?
A
er hat geduscht
B
er hat geduschtet

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de juiste perfekt van het werkwoord reden.
A
Er hat geredt
B
Er hat geredet

Slide 15 - Quizvraag

Sätze bilden
Du - kaufen - im Supermarkt - Brot.

Es - regnen- den ganzen Tag.

Ihr - sein - mal - in der Türkei - sein

Du - haben - die Hausaufgaben - machen

Slide 16 - Tekstslide

1. machen
2. kaufen
3. lernen
4. tanzen
5. bremsen
6. versuchen

Zuerst: Präsens
Dann: Präteritum
Danach: Perfekt
1. ich
2. du
3. er/sie/es/man
4. wir
5. ihr
6. sie/Sie

Slide 17 - Tekstslide

Modalverben
Üben mit

Slide 18 - Tekstslide

Wat zijn Modalverben?
 Dit zijn werkwoorden die in een zin aangeven met welk gevoel iets gebeurt. 
In het Duits zijn dit de woorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen. 

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 1
Wat weet je nog?

Slide 20 - Tekstslide

Wat betekent dürfen ?

Slide 21 - Open vraag

Wat betekent können ?

Slide 22 - Open vraag

Wat betekent mögen ?

Slide 23 - Open vraag

Wat betekent möchten ?

Slide 24 - Open vraag

De tweede letter verandert zich naar welke letter?

dürfen, können, mögen
Dure konijnen mogen aaien
A
i
B
u
C
e
D
a

Slide 25 - Quizvraag

De tweede letter van het werkwoord müssen verandert zich ook.

Naar welke?
Mus uitlaten
A
a
B
u
C
i
D
e

Slide 26 - Quizvraag

Opdracht 2
Zoek de goede vorm

Slide 27 - Tekstslide

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 28 - Quizvraag

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 29 - Quizvraag

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 30 - Quizvraag

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 31 - Quizvraag

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 32 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 33 - Quizvraag

Opdracht 3
Zet elk werwoord op de juiste plek

Slide 34 - Tekstslide

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 35 - Sleepvraag

Opdracht 4
Zet elk werkwoord op de juiste plek

Slide 36 - Tekstslide

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchte
möcht
möchten
möchtet
möchte

Slide 37 - Sleepvraag

1. können
2. dürfen
3. müssen
4. mögen
5. sollen
6. wollen

Zuerst: Präsens
Dann: Präteritum
Danach: Perfekt
1. ich
2. du
3. er/sie/es/man
4. wir
5. ihr
6. sie/Sie

Slide 38 - Tekstslide

Hip hip Hurraa!
Du bist Großartig! Gut gemacht! 

Slide 39 - Tekstslide

Draußen (regnen) es.
A
regnt
B
regent
C
regnet
D
regnest

Slide 40 - Quizvraag

Das Flugzeug (landen) auf der Wiese.
A
land
B
landt
C
landet
D
landest

Slide 41 - Quizvraag

Da (befassen) man sich mit Hausaufgaben...
A
befasst
B
befasset
C
befasse
D
befassen

Slide 42 - Quizvraag

Du (rechnen) immer mit dem Taschenrechner.
A
rechst
B
rechnst
C
rechnet
D
rechnest

Slide 43 - Quizvraag

Ihr (parken) zuerst das Auto.
A
parkt
B
parket
C
parkiert
D
parkst

Slide 44 - Quizvraag

Er (begegnen) morgen seiner Mutter.
A
begegt
B
begegnet
C
begegnest
D
begegent

Slide 45 - Quizvraag

Du (übersetzen) einen Text ins Deutsche.
A
übersetzt
B
übersetzst
C
übersetzet
D
übersetzest

Slide 46 - Quizvraag

Er (warten) auf Whatsapp-Nachrichten.
A
warte
B
wartt
C
wartet
D
wart

Slide 47 - Quizvraag

Du (mischen) den Orangensaft mit Cola.
A
mischt
B
mischst
C
mischest
D
mischet

Slide 48 - Quizvraag