3A 21/9/21 1.4

3B's
Binnen
Boeken (lees- en lesboek)
Beginnen= STIL lezen
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

3B's
Binnen
Boeken (lees- en lesboek)
Beginnen= STIL lezen

Slide 1 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Zakelijke email

Slide 3 - Tekstslide

Zakelijke e-mail
  • Stuur je meestal naar     iemand in een bedrijf,   instelling of een vereniging
  • Formeel (u, uw)

Slide 4 - Tekstslide

 In een zakelijke e-mail
  • Maak je duidelijk wie je bent.
  • Schrijf je kort waarover de e-mail gaat.
  • Geef je geen overbodige informatie.
  • Geef je aan wat je van de ander verwacht.

Slide 5 - Tekstslide

Gebruik de juiste vorm
  • Passende aanhef gevolgd door een komma. Beste mevrouw Valk,
  • Sla een regel over. Begin met een hoofdletter op een nieuwe regel.
  • Spreek de ander aan met u.
  • Sla na de laatste zin een regel over.
  • Zet een afscheidsgroet en je voor- en achternaam onder je e-mail.       
  • Gebruik witregels na de aanhef, bij alinea's, slot , groet, naam

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden
* Naar één woord
* Naar een groepje woorden
* Naar een hele zin

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
Zoals het woord al zegt, verwijst een verwijswoord. In dit geval naar andere woorden in de tekst. 

Een schrijver gebruikt een verwijswoord om te voorkomen dat hij continu dezelfde woorden herhaalt, want op die manier wordt een tekst saai.

Verwijswoorden kunnen verwijzen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin. 

Het is belangrijk dat je weet waar verwijswoorden naar verwijzen, omdat je op die manier een tekst beter kan begrijpen. 

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden
Max is een autocoureur en hij woont in het buitenland.
Max is autocoureur en dat vindt hij leuk.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden samengevat
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 12 - Tekstslide

Maken 
Basis 4, 5 en 6
Kader: 4, 6, 7 en 8

Slide 13 - Tekstslide

Kahoot verwijswoorden

Slide 14 - Tekstslide