Snuiven t/m verdwijnen

Onregelmatige werkwooden
snuiven t/m verdwijnen 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Onregelmatige werkwooden
snuiven t/m verdwijnen 

Slide 1 - Tekstslide

Hij heeft de vieze lucht op ....
(snuiven)
A
gesnoofd
B
gesnoven
C
gesnuifd

Slide 2 - Quizvraag

Die auto is plotseling .......
(verdwijnen)
A
verdwenen
B
verdweenen
C
verdwijnd
D
verdweend

Slide 3 - Quizvraag

Het paard is over de sloot ....
(springen)

Slide 4 - Open vraag

Vorige week is mijn buurman ....
(sterven)
A
gestoorven
B
gestierven
C
gestierfd
D
gestorven

Slide 5 - Quizvraag

De clubs hebben om de eerste plek ...
(strijden)

Slide 6 - Open vraag

Stinken
A
stinken - stinkten - hebben gestonken
B
stinken - stonken - zijn gestonken
C
stinken - stanken - hebben gestonken
D
stinken - stonken - hebben gestonken

Slide 7 - Quizvraag

vallen
A
ik val - ik valde - ben gevallen
B
ik val - ik viel - heb gevallen
C
ik val - ik viel - ik ben gevallen

Slide 8 - Quizvraag

Ik ..... gisteren mijn blouse.
(strijken)
A
strijkte
B
streekte
C
streek

Slide 9 - Quizvraag

De pop ging kapot omdat de kinderen allebei aan de pop .........
(trekken)
A
trekten
B
trooken
C
trokken

Slide 10 - Quizvraag

vangen
A
ik vang - ik vong - ik heb gevangen
B
ik vang - ik ving - ik ben gevangen
C
ik vang - ik ving - ik heb gevangen

Slide 11 - Quizvraag

Maak de zin af
met 'varen'.
Gisteren ....

Slide 12 - Woordweb

Het meisje bekende dat ze de lippenstift heeft .....
(stelen)
A
gesteeld
B
gestolen
C
gestelen

Slide 13 - Quizvraag

Gisteren hebben de honden ........
(vechten)
A
gevochten
B
gevecht
C
gevechten

Slide 14 - Quizvraag

Maak de zin af:
Hij ..... de afspraak met de tandarts.
(vergeten)

Slide 15 - Open vraag

Dat middel is al heel lang ....
(verbieden)
A
verbaden
B
verboden
C
verbood

Slide 16 - Quizvraag

Maak de zin af.
Vorige week ...... (verliezen)

Slide 17 - Open vraag

Welk rijtje is goed?
(vergelijken)
A
hij vergelijkt - hij vergelijkte - hij is vergeleken
B
hij vergelijkt - hij vergeleek - hij is vergeleken
C
hij vergelijkt - hij vergeleek - hij heeft vergeleken

Slide 18 - Quizvraag

Gisteren ..... er een lange rij voor de winkel.

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Video

Maak een zin in de verleden tijd met 'vangen'

Slide 21 - Open vraag

Maak zinnen met deze werkwoorden. In perfectum en imperfectum. 
  1. stelen
  2. staan
  3. stijgen
  4. spijten 
  5. verbieden 

Slide 22 - Tekstslide