werkwoorden trainen


Le verbe "VENIR" (revenir, devenir)
Kijk nog eens goed naar de présent
je viens
tu viens
il/elle/on vient
nous venons
vous venez
ils/elles viennent



1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les


Le verbe "VENIR" (revenir, devenir)
Kijk nog eens goed naar de présent
je viens
tu viens
il/elle/on vient
nous venons
vous venez
ils/elles viennent



Slide 1 - Tekstslide


Jean et Paul (komen)
A
Jean et Paul vient
B
Jean et Paul vennent
C
Jean et Paul viennont
D
Jean et Paul viennent

Slide 2 - Quizvraag


wij komen

Slide 3 - Open vraag


wij (v.) zijn gekomen

Slide 4 - Open vraag


zij (m.) zijn teruggekomen
A
illes sont revenus
B
ils sont revenus
C
ils ont revenus
D
ils sont revenu

Slide 5 - Quizvraag


ik kwam
A
je venait
B
je venai
C
je vienais
D
je venais

Slide 6 - Quizvraag


jullie werden

Slide 7 - Open vraag

jij zult terugkomen

Slide 8 - Open vraag

POUVOIR (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 9 - Tekstslide

vertaal : wij zullen kunnen
A
nous pouvrons
B
nous pourrions
C
nous pouvrions
D
nous pourrons

Slide 10 - Quizvraag

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Ik kan
Jij mag
Hij kan
Zij mag
Wij kunnen
Jullie mogen
Zij mogen

Slide 11 - Sleepvraag

VOULOIR (= willen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je veux
Tu veux
Il/elle/on veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent

Slide 12 - Tekstslide

Je veux
Tu veux
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils veulent
Ik wil
Jij wilt
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 13 - Sleepvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Elle (pouvoir)
A
peux
B
veux
C
peut
D
veut

Slide 14 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Vous (vouloir)
A
pouvons
B
pouvez
C
voulons
D
voulez

Slide 15 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ils (pouvoir)
A
peut
B
peuvent
C
veut
D
veulent

Slide 16 - Quizvraag

In de verleden tijd
De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"
Die bestaat uit een hulpww (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gekund = J'ai pu
Ik heb gewild = J'ai voulu

Slide 17 - Tekstslide

Hoe zeg je in het Frans:
Jij hebt gekund
A
Tu as pu
B
Tu as voulu
C
Vous avez pu
D
Vous avez voulu

Slide 18 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Frans:
Zij heeft gewild
A
Elles ont pu
B
Elles ont voulu
C
Elle a pu
D
Elle a voulu

Slide 19 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Frans:
Wij hebben gekund
A
Nous avons voulu
B
Nous avons pu
C
Ils ont voulu
D
Ils ont pu

Slide 20 - Quizvraag

hij zou kunnen
A
il a peu
B
il a pu
C
il pourrait
D
il pourra

Slide 21 - Quizvraag

vendre/présent : vous ..............
A
vendrons
B
vendez
C
vendriez
D
vendrez

Slide 22 - Quizvraag

rendre/passé composé : nous .........
A
rendrons
B
avons rendé
C
avez rendé
D
avons rendu

Slide 23 - Quizvraag

rendre présent: ils ...........
A
rende
B
rends
C
rend
D
rendent

Slide 24 - Quizvraag

punir/ imparfait : nous..............
A
punons
B
punissions
C
punirons
D
punissons

Slide 25 - Quizvraag

choisir imparfait : ils ...................
A
choisissaient
B
choisaient
C
choisiraient
D
choissisaient

Slide 26 - Quizvraag

présent: vous (choisir)

Slide 27 - Open vraag

passé composé : il (vendre)

Slide 28 - Open vraag

In welke tijd staat de zin:
À Noël nous pourrons partir faire du ski si tu veux
A
de présent
B
de futur simple
C
de passé composé

Slide 29 - Quizvraag

In welke tijd staat de zin:
Mais nous avons des invités à Noël!
A
de présent
B
de futur simple
C
de passé composé
D
de futur proche

Slide 30 - Quizvraag

Verbes irréguliers
Welke vormen zijn correct?
(kies 2)
A
Un jour, je serais architecte
B
Tu verras!
C
A Noël nous auron de la dinde (kalkoen)
D
Vous n'aurez plus faim après ce repas

Slide 31 - Quizvraag