Les 1 klas 2 25-8

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1,2

C'est la rentrée!

Bonjour et

bienvenue!

3 Hoofregels

1- Als iemand aan het woord is, is de rest van de klas stil

2- Als je iets wil zeggen/vertellen/antwoorden, vinger omhoog

3- We respecteren elkaar.

Schoolspullen

Faire l'appel (de aanwezigheid registreren)

Présent

Présente

Il/elle est absent(e)

Je me présente 

Je m'appelle Mme Luteyn 

Je suis votre professeur de français.

J'habite à Leiden.

J'ai un frère, il s'appelle Jesse, il a 27 ans 

Programme 

Qu'est-ce qu'on va faire? (wat gaan we doen?)

-  la présence (aanwezigheid)

- planning

-se présenter

- les mots et phrases en français

-On répète 'la première année'

- Les devoirs

 

_{Les buts}

• Ik begrijp de opzet van het boek
• Ik kan mezelf al kort voorstellen in het Frans
• Ik ken de basiswoorden van de brugklas

Wat heb je elke les nodig?

* Opgeladen laptop

* Boek

* Etui

* Schrift

Wat ik van jullie verwacht

• Fouten durven maken en ervan leren
  
• Op tijd in de les
• Altijd spullen mee (boeken + schrift + pen + laptop)
• Telefoon altijd in jouw tas en op stil
• Respect naar elkaar (luisteren als de ander aan het woord is) en hand opsteken als je iets wilt zeggen

Combien de mots français
tu connais déjà?
(hoeveel woorden Frans ken je al?)

Vocabulaire: wat weet je nog? (15 min)

• We gaan een quiz doen in lessonup!
• Tu peux prendre ton portable :)

Parler français pendant le cours

Voici deux nouvelles phrases pour communiquer en classe!

 Écrivez dans votre cahier:

- Vous avez déjà corrigé l'intérro?

- Je n'ai plus de papier

Vocabulaire: wat weet je nog? (15 min)

Traduisez:
Quinze

1. 14
2. 15
3. 16
4. 17

Traduisez:
Le quartier

1. Het dorp
2. De straat
3. De wijk
4. De stad

Traduisez:
La géographie

1. Aardrijkskunde
2. Natuurkunde
3. Biologie
4. Geschiedenis

Traduisez:
La copine

1. De zus
2. De vriendin
3. Het meisje
4. De vrouw

Traduisez:
L'anglais

1. Nederlands
2. Duits
3. Engels
4. Frans

Traduisez:
Mardi

1. Maandag
2. Donderdag
3. Zaterdag
4. Dinsdag

Traduisez:
Difficile

1. Makkelijk
2. Anders
3. Moeilijk
4. Snel

Traduisez:
Le frère

1. De broer
2. De zus
3. De oom
4. De neef

Traduisez:
être

1. Hebben
2. Eten
3. Werken
4. Zijn

Traduisez:
Maar

1. Avec
2. Mais
3. Donc
4. Et

Traduisez:
Getrouwd

1. Marié
2. Regardé
3. Divorcé
4. Parlé

Traduisez:
Sept

1. Negen
2. Zeven
3. Tien
4. Twee

Traduisez:
Groot

1. Petit
2. Zut
3. Grand
4. Merci

Traduisez:
Nous avons

1. Wij zijn
2. Jullie zijn
3. Jullie hebben
4. Wij hebben

Traduisez:
Elle est

1. Hij is
2. Zij heeft
3. Zij is
4. Hij heeft

Traduisez:
Le matin

1. De middag
2. De ochtend
3. De nacht
4. De avond

Traduisez:
Ton, ta, tes

1. Jouw
2. Mijn
3. Zijn
4. Haar

Traduisez:
Qui

1. Die
2. Dat
3. Wie
4. Wat

Traduisez:
J'aime

1. Ik heb een hekel aan
2. Ik houd van
3. Ik werk
4. Ik heb liever

Traduisez:
Travailler

1. Maken
2. Werken
3. Oefenen
4. Luisteren

Traduisez:
L'élève

1. De docent
2. Het kind
3. De vriend
4. De leerling

Hoe ging de quiz?

😒🙁😐🙂😃

Il y a des questions?

La prochaine fois...

* Neem je A boek mee!

*Oefen thuis nog eens met jezelf voorstellen.