Woordenschat begrippen uit de zorg 2

persoongebonden budget
A
geldbedrag voor alle zieke mensen
B
bankrekening van patiënt
C
Zorg in natura
D
Een geldbedrag waarmee mensen met of zonder beperking hun eigen zorg kunnen inkopen.
1 / 13
volgende
Slide 1: Quizvraag

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

persoongebonden budget
A
geldbedrag voor alle zieke mensen
B
bankrekening van patiënt
C
Zorg in natura
D
Een geldbedrag waarmee mensen met of zonder beperking hun eigen zorg kunnen inkopen.

Slide 1 - Quizvraag

Zorg in natura
A
Zorg die de zorgaanbieder regelt voor patiënt. De zorgaanbieder bepaalt hoe de zorg geregeld is.
B
De zuster aan het bed van de patiënt.
C
Zorg betaald door het ziekenhuis
D
Zorg van de zorgverlener

Slide 2 - Quizvraag

ambulant
A
iets dat niet plaatsgebonden is
B
personeel op een ambulance
C
amulet
D
iets dat in beweging is

Slide 3 - Quizvraag

Ambulante dienstverlening
A
hulp vanuit de huisartsenpraktijk
B
hulpverlening op afspraak met een hulpverlener
C
zorgverlener
D
praktijkondersteuner

Slide 4 - Quizvraag


Dosis
A
meervoud van doos
B
type medicijn
C
Verschillende medicijnen die op een dag moeten worden ingenomen
D
de hoeveelheid medicijn die per keer moet worden ingenomen.

Slide 5 - Quizvraag

Complicatie
A
Aandoening die optreedt bij ziekte
B
bijkomend probleem dat de oorspronkelijke aandoening erger maakt.
C
gecompliceerd ziekteprobleem
D
samengaan van verschillende ziekten

Slide 6 - Quizvraag

Chronisch
A
verkoudheid
B
iets wat niet overgaat
C
een blijvende complicatie
D
chromosomenziekte

Slide 7 - Quizvraag

bloeddruk meten volgens protocol
A
volgens richtlijn met een aantal uit te voeren stappen
B
volgens doktersadvies
C
volgens wettelijke bepalingen
D
volgens de wet

Slide 8 - Quizvraag

acute situatie
A
reanimeren van een patiënt
B
dringende gebeurtenis
C
situatie van een patiënt
D
Een situatie waarin iets gebeurt dat niet verwacht was.

Slide 9 - Quizvraag

Transdermaal
A
met de huid
B
door de huid
C
op de huid
D
in de huid

Slide 10 - Quizvraag

Oculair
A
via het oor
B
via het oog
C
via de ocus
D
via de de tocus

Slide 11 - Quizvraag


A

Slide 12 - Quizvraag


A

Slide 13 - Quizvraag