Lernziele für die Testwoche:
- Je kan haben, sein, werden in de 3 tijden vervoegen: tegenwoordige tijd, verleden tijd en voltooide tijd (bijv.: ich habe, ich hatte, ich habe gehabt)
- je kan de zwakke werkwoorden in 3 tijden vervoegen: tegenwoordige tijd, verleden tijd en voltooide tijd (bijv.: ich wohne, ich wohnte, ich habe gewohnt)
- je kan de modale hulpwerkwoorden in 3 tijden vervoegen: tegenwoordige tijd, verleden tijd en voltooide tijd (bijv.: ich kann, ich konnte, ich habe gekonnt)
- je kan het bijvoeglijk naamwoord na een woord uit de der-groep gebruiken (bijv. Dieses liebe Kind ist meine Schwester.)
- je kan het bijvoeglijk naamwoord na een woord uit de ein-groep gebruiken (bijv.: Ist das euer liebes Kind?)
- je kan woorden uit de der-Gruppe en ein-Gruppe met het bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels gebruiken (bijv.: Ihr spielt mit eurem lieben Kind)
- ik kan het persoonlijk voornaamwoord in de verschillende naamvallen gebruiken (bijv.: Ich gehe mit euch ins Kino.)