Willen we vertellen waar dingen zijn? Dan gebruiken we vier werkwoorden:
De poster hangt ........ de muur. < = hangen + aan
Het boek zit ....... mijn tas. <= zitten + in
De fles staat ......... de tafel. <= staan + op / + in
De kopjes staan ....... de kast.
De telefoon ligt ...... de tafel. <= liggen + op / + in