3 VWO Passé composé met avoir en être

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Wat is de passé composé?

Geef een voorbeeld van een zin in het Nederlands

Wat is de passé composé?

Geef een voorbeeld van een zin in het Nederlands

Ik heb gereisd
(voyager)

1. J'ai voyager
2. Tu as voyagu
3. Tu as voyagé
4. J'ai voyagé

Hij heeft gekozen
(choisir)

1. il a choisi
2. tu as choisi
3. il a choisu
4. tu as choisir

Wij hebben gepraat
(parler)

1. Ils ont parlé
2. Nous avons parli
3. Nous avons parlé
4. Vous avez parlu

Zij heeft gewacht
(attendre)

1. Elle a attendu
2. Elle a attendé
3. Tu as attendre
4. Nous avons attendi

Avoir: jij hebt gehad

1. Tu as été
2. Il a fait
3. Tu as eu
4. Il a eu

Prendre:
jullie hebben genomen

1. Vous avez prendru
2. Vous avez pris
3. Nous avons pris
4. Nous avons prendru

faire:
hij heeft gemaakt

1. Il a fait
2. Il a été
3. Elle a fait
4. Elle a été

Elle (aller, passé composé)

il ( partir - passé composé)

Elles (faire, passé composé)

Vous (être, passé composé)

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Het persoonlijk voornaamwoord als vervanging van een lijdend voorwerp

Regel

• Is het lijdend voorwerp mannelijk ev? --> le 
• Is het lijdend voorwerp vrouwelijk ev? --> la
• Begint het lijdend voorwerp met een klinker / stomme h en staat het in ev? --> l' 
• Staat het lijdend voorwerp in het meervoud? --> les

Het lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp kun je in het Frans vervangen door: 

le 

la 

l'

les

Waar plaats ik het lijdend voorwerp in de zin?

1. voor de persoonsvorm
2. na de persoonsvorm

Vervang het lijdend voorwerp:

Elle met le pantalon.

1. Elle le met
2. Elle la met
3. Elle l' met
4. Elle les met

Zij koopt een fiets
lijdend voorwerp is :

1. zij
2. koopt
3. een
4. een fiets

wat is het lijdend voorwerp:
je cherche l'hôtel

1. je
2. l'hôtel
3. cherche

Nous (avoir, passé composé)

Juliette (vendre, passé composé)

Ils (rester, passé composé) ici.

Elle _____ (rester, passé composé )

Caroline et Lucy _________ au cinéma
(aller-passé composé.)

Patrick (tomber, passé composé)