Woordsoorten K3

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Welkom kader 3
Ga rustig zitten
Pak je boek erbij op bladzijde 100/101
Woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

PLanning
Uitleg met voorbeelden 
Controleren huiswerk
Zelfstandig aan de slag

Slide 3 - Tekstslide

Taalverzorging woordsoorten
Hoofdstuk 4, blz. 100/101 
Aan het eind van deze lessen kun je werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, (stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
En lidwoorden en voorzetsels benoemen.

Slide 4 - Tekstslide

Woordsoorten benoemen:


Je geeft elk woord in de zin een naam

Slide 5 - Tekstslide

Welke lidwoorden ken je?

Slide 6 - Open vraag



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 7 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord

Slide 8 - Open vraag

Zelfstandige naamwoord:

- mensen

- dieren

- planten

- dingen

- namen

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een ZN kun je verkleinen:

dorp - dorpje

Ook kun je er een lidwoord voor zetten:

het dorp

Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.

Slide 10 - Tekstslide

Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij

Slide 11 - Quizvraag

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 12 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord

Een BN vertelt iets over een ZN.


De mooie tekening

De gekochte auto

De paarse trui

Slide 13 - Tekstslide

Bedenk bij dit plaatje een bn

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:

Slide 15 - Open vraag

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Een BN dat vertelt waar iets (zn) van is gemaakt.


De houten stoel

De wollen trui

Het gouden armband

Slide 16 - Tekstslide

Voorzetsels:

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als:


 'kooiwoorden' of 'vakantiewoorden'.

..... de kooi (in, op, onder, achter, naast, tussen)


...... de vakantie (voor, na, tijdens)

Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Ik ben kampioen in judo geworden.
'geworden' is een:

Slide 19 - Open vraag

Ik heb hem drie euro betaald.
'betaald' is een:

Slide 20 - Open vraag

Er is mij groot onrecht aangedaan.
'onrecht' is een:

Slide 21 - Open vraag

Pieter en ik liepen langs de Rijn.
Noteer de zelfstandige naamwoorden.

Slide 22 - Open vraag

Aan de slag
H 4 Taalverzorging woordsoorten , blz. 100/101 opdr 1 t/m 5

Slide 23 - Tekstslide

Wat heb je van deze les onthouden?

Slide 24 - Open vraag

Waar zou je graag meer uitleg over willen hebben?

Slide 25 - Open vraag