vraagzinnen

vraagzinnen
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

vraagzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Je leert hoe je een vraagzin maakt.
Je leert wat de vraagwoorden zijn.

Slide 2 - Tekstslide

De zin start met het werkwoord

Loop jij naar school?
Drink jij koffie?
Ga jij naar de bioscoop?
Slaap jij op de bank?

De zin start met een vraagwoord

wie
wat
hoe
waar
waarom
wanneer

Slide 3 - Tekstslide

Het meisje koopt een ijsje.
A
Koopt ze een ijsje?
B
Ze koopt een ijsje?

Slide 4 - Quizvraag

De docent staat bij de bus.
A
Staat de docent bij de bus?
B
De docent bij de bus staat?

Slide 5 - Quizvraag

De jongens lopen hard.
A
Lopen de jongens hard?
B
Hard lopen de jongens?

Slide 6 - Quizvraag

Nu oefenen we zelf
maak van de zin een goede vraagzin.

Slide 7 - Tekstslide

De man werkt op het kantoor

Slide 8 - Open vraag

De meisjes lachen.

Slide 9 - Open vraag

Wij studeren Nederlands op school.

Slide 10 - Open vraag

oefenen met de vraagwoorden
wie - wat - waar - waarom - wanneer - welke - hoe



Slide 11 - Tekstslide

____ heet je vader?
A
wie
B
wat
C
hoe
D
wanneer

Slide 12 - Quizvraag

____ tas is van jou?
A
wanneer
B
wie
C
waarom
D
welke

Slide 13 - Quizvraag

____huil je?
A
wie
B
waarom
C
waar
D
hoe

Slide 14 - Quizvraag

____doe je in de pauze?
A
wat
B
wie
C
welke
D
hoe

Slide 15 - Quizvraag

____begint de vakantie?
A
hoe
B
wanneer
C
wie
D
waar

Slide 16 - Quizvraag

Let op!
Als je of jij achter het werkwoord staat, gebruiken we geen t

Jij loopt naar school. -->  Loop jij naar school? 
Jij bent een meisje. --> Ben jij een meisje?

Slide 17 - Tekstslide

Woon je in Nederland?
A
goed
B
fout

Slide 18 - Quizvraag

Zwemt jij in het zwembad?
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quizvraag

Slaapt je broer in bed?
A
goed
B
fout

Slide 20 - Quizvraag

Lees jij een boek?
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

Leest je vriend een boek?
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

Gaat jij naar het centrum?
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag