Zinsdelen, persoonsvorm, onderwerp
1 / 29
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Hoeveel zinsdelen zie je hier?
Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
A
4
B
5
C
6
D
7
Slide 5 - Quizvraag
Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
De timmerman repareert de deur.
De timmerman repareert de deur.
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 6 - Quizvraag
Slide 7 - Video
Hoe kun je persoonsvorm dus ook alweer vinden?
Slide 8 - Open vraag
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden, welke is NIET juist?
A
Vraagzin maken
B
Tijd veranderen
C
Voorste woord kiezen
D
Getal veranderen
Slide 9 - Quizvraag
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 10 - Quizvraag
Zet deze zin in een andere tijd:
We hebben een taart gemaakt.
We hebben een taart gemaakt.
Slide 11 - Open vraag
Verander het aantal in deze zin:
We hebben een taart gemaakt.
We hebben een taart gemaakt.
Slide 12 - Open vraag
Maak een vraagzin van deze zin:
We hebben een taart gemaakt.
We hebben een taart gemaakt.
Slide 13 - Open vraag
De persoonsvorm heeft drie kenmerken.
Wat is in de bovenstaande zin de persoonsvorm?
Wat is in de bovenstaande zin de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken
Slide 14 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Ik kom vanavond een uurtje later.
Ik kom vanavond een uurtje later.
A
later
B
kom
C
ik
D
vanavond
Slide 15 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm van deze zin:
Hebben jullie je huiswerk gemaakt voor vandaag?
Hebben jullie je huiswerk gemaakt voor vandaag?
A
gemaakt
B
hebben
C
huiswerk
D
vandaag
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
0
Slide 18 - Video
Wat is het onderwerp in deze zin?
De fiets van Kai stond in de schuur van zijn ouders.
De fiets van Kai stond in de schuur van zijn ouders.
Slide 19 - Open vraag
Wat is het onderwerp in deze zin?
Gwen wilde graag een briefje geven aan Nina.
Gwen wilde graag een briefje geven aan Nina.
Slide 20 - Open vraag
Het onderwerp is altijd een persoon.
A
goed
B
fout
Slide 21 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie/wat + infinitief
B
Wie/waar + onderwerp
C
Wie/wat + persoonsvorm
D
Wie/wanneer + werkwoord
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de zin: Martin maakte een PowerPoint-presentatie.
A
Martin
B
maakte
C
een Powerpoint-presentatie
D
er is geen onderwerp
Slide 23 - Quizvraag
Wij kopen
een nieuwe koelkast.
Wat is het onderwerp?
een nieuwe koelkast.
Wat is het onderwerp?
A
wij
B
kopen
C
nieuwe
D
koelkast
Slide 24 - Quizvraag
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quizvraag
Een persoonsvorm kun je op 3 manieren in een zin vinden.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Voor de pv staat altijd maar één zinsdeel
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
Slide 28 - Tekstslide
Een zinsdeel vind je door...
A
de zin vragend te maken
B
de zin in de verleden tijd te zetten
C
te checken welke woorden voor de pv kunnen
D
alles wat voor het voltooid deelwoord staat is zinsdeel
