Onthouden: "Wat is het verschil tussen een enkelvoudige en samengestelde zin?" Leg uit en geef twee voorbeelden.
Begrijpen: "Hoe vind je de persoonsvormen in een samengestelde zin?" Leg uit en geef een voorbeeld.
Toepassen: "Maak twee samengestelde zinnen (één in de t.t. en één in de v.t.), waarin je twee persoonsvormen op de juiste manier spelt.''
Analyseren: Leg uit waarom je soms 'gelooft' en soms 'geloofd' schrijft. Maak bij beide woorden een voorbeeldzin.
Evalueren/creëren: "Bedenk een samengestelde zin in de verleden tijd, waarin je de persoonsvormen van de werkwoorden beginnen, wachten, en vragen gebruikt."