Vergangenheit

1 / 16
volgende
Slide 1: Interactive video met 5 slides
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en 1 video.

Onderdelen in deze les

5

Slide 1 - Video

01:23
Hoe maak je de o.v.t. (Präteritum) in het Duits van een zwak werkwoord?
A
ge + stam + (e)t
B
stam in de o.t.t. + -te
C
de klinker verandert
D
verledentijdsstam + -de

Slide 2 - Quizvraag

02:33
Wat is de du-vorm van arbeiten in de o.v.t.?
A
du arbeitest
B
du arbeitst
C
du arbeitetest
D
du arbeittest

Slide 3 - Quizvraag

04:46
Hoe vertaal je: Ik kon dat niet.

Slide 4 - Open vraag

06:18
Welk antwoord is GEEN o.v.t.?
A
Ich wohnte
B
Du wohnst
C
Er wohnte
D
Wir wohnten

Slide 5 - Quizvraag

07:11
Vertaal: Jullie gingen
A
ihr ging
B
ihr gingen
C
ihr gingt
D
ihr gingtet

Slide 6 - Quizvraag

Wähle die richtige Form im Perfekt.

spielen
A
Ich habe gespielt.
B
Ich habe gespield.
C
Ich bin gespielt.
D
Ich bin gespielen.

Slide 7 - Quizvraag

Wähle die richtige Form im Perfekt.

sein
A
Ich habe gewesen.
B
Ich habe gewest.
C
Ich bin gewest.
D
Ich bin gewesen.

Slide 8 - Quizvraag

Wähle die richtige Form im Perfekt.

bringen
A
Ich habe gebringt.
B
Ich habe gebracht.
C
Ich habe gebrachten.
D
Ich habe gebringen.

Slide 9 - Quizvraag

Wähle die richtige Form im Perfekt.

müssen
A
Ich habe gemüsst.
B
Ich habe gemusst.
C
Ich habe gemüssen.
D
Ich habe gemussen.

Slide 10 - Quizvraag

Ergänze die richtige Form im Präteritum (o.v.t.)

machen: Ich ... früher immer Spaß.

Slide 11 - Open vraag

Ergänze die richtige Form im Präteritum (o.v.t.)

können: Er ... schon immer gut schwimmen.

Slide 12 - Open vraag

Ergänze die richtige Form im Präteritum (o.v.t.)

haben: ... ihr damals einen Hund?

Slide 13 - Open vraag

Ergänze die richtige Form im Präteritum (o.v.t.)

spielen: Welches Spiel ... du?

Slide 14 - Open vraag

Ergänze die richtige Form im Plusquamperfekt (v.v.t.)
schicken: Ich ... ihm gerade eine Nachricht ... , als er mich anrief.

Slide 15 - Open vraag

Ergänze die richtige Form im Plusquamperfekt (v.v.t.)
gehen: Er ... gerade nach Hause ... , als er krank wurde.

Slide 16 - Open vraag