1. Je bent in een winkel. Je wilt wijn kopen, maar de wijn staat heel hoog. Wat vraag je aan iemand in de winkel?
2. Je wilt koffie pakken op je werk. Er is een nieuwe koffiemachine. Je wilt weten hoe hij werkt. Wat vraag je aan je collega?
3. Je bent in een winkel. Je wilt een computer kopen. Je wilt weten welke computer het snelst is. Wat vraag je aan de medewerker?
4. Je begrijpt een opdracht niet. De docent legt het uit. Je begrijpt het nu. Wat zeg je tegen de docent?