Sterke werkwoorden met a/ä en e/i Wechsel

bij welke vorm wordt de a een ä
1 / 24
volgende
Slide 1: Woordweb
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

bij welke vorm wordt de a een ä

Slide 1 - Woordweb

schrijf een paar sterke werkwoorden op in het Duits met een e in de stam

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Hermann ... sehr schnell (laufen)

Slide 6 - Open vraag

Ich ..... auf den Boden.
Maja und Yannik ... mit dem Zug nach Berlin.
Was ... dir ... ?
Ihm ... die Idee überhaupt nicht.
falle
fahren
fällt ... auf
gefällt

Slide 7 - Sleepvraag

.... du zur Polizei, um Anzeige zu erstatten? (fahren)

Slide 8 - Open vraag

Was .... ihr von einer Radtour nach Hamburg? (halten)

Slide 9 - Open vraag

Mir .... gerade das deutsche Wort .... (einfallen)

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Bij sterke werkwoorden verandert de korte e-klank in ...

Slide 17 - Open vraag

Bij sterke werkwoorden verandert de lange e-klank in ...

Slide 18 - Open vraag

Übungssätze:
1. Was ...... (essen) du am liebsten?
2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza.
3. Der kleine Hund ..... (fressen) gern Fleisch.
4. Rosi ..... (geben) mir eine CD!
5. Welche Spielregeln ..... (gelten) bei Handball?
6. Pass auf! Sonst .... (brechen) du dir noch das Bein!
7. Das Mädchen ..... (stehen) vor dem Eingang.

Slide 19 - Tekstslide

Antworten:
1: isst
2: esse
3: frisst
4: gibt
5: gelten
6: brichst
7: steht

Slide 20 - Tekstslide

korte e wordt korte i:
sprechen      
werfen            
helfen
essen
vergessen
treffen
gelten
  

Slide 21 - Tekstslide

lange e wordt ie:
lesen
sehen
stehlen

Slide 22 - Tekstslide

uitzonderingen (niet sterk)
toch GEEN e/i-Wechsel hebben:
    branden: (brennen) es brennt
    denken: (denken) er denkt
    gaan: (gehen) er geht
    kennen: (kennen) er kennt
    noemen: (nennen) er nennt
    rennen: (rennen) er rennt
    staan: (stehen) er steht

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide