V4 11.01.2022 moeilijk met pers. vnw

Herzlich willkommen
Dienstag 11.01.2022


1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Herzlich willkommen
Dienstag 11.01.2022


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Heute
  • Organisatorisches
  • Prüfung
  • Kurzes Video
  • Gruppenarbeit (Grammatik)

Slide 3 - Tekstslide

Organisatorisches
Mediadossier noch nicht eingereicht: 

Slide 4 - Tekstslide

Die Prüfung
Wörter K2: alles DE-NL & NL-DE
- Redemittel Lektion 3 NL-DE (helemaal)
- Redemittel Lektion 6 NL-DE (alleen dikgedrukte delen)
Grammatik K2:
Modalverben (Präsens & Präteritum) – Konjunktiv II – Wortstellung Verben – Wechselpräpositionen & Fälle – Verben mit Fall

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Das Video
Schreib wichtige Wörter auf!




Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

Warum wollen Skigebiete ihre Pisten noch höher bauen?

Slide 9 - Open vraag

Was macht man am Stockhorn?

Slide 10 - Open vraag

Woher kommt das Wasser für die Schneekanonen?

Slide 11 - Open vraag

Sprechfertigkeit
Was fandest du vom Video, was hast du gelernt?
Hat der Wintersport noch eine Zukunft?


--> Redemittel zu Meinungsäußerung

Slide 12 - Tekstslide

Welke voorzetsels hebben altijd een 3e naamval?
A
an, auf, hinter, neben, in, unter, über, vor, zwischen
B
durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang
C
mit, nach , bei, seit, von, zu, aus
D
anhand, außerhalb, einschließlich, innerhalb, statt, während, wegen, trotz

Slide 13 - Quizvraag

Welke voorzetsels hebben altijd een 4e naamval?
A
an, auf, hinter, neben, in, unter, über, vor, zwischen
B
durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang
C
mit, nach , bei, seit, von, zu, aus
D
anhand, außerhalb, einschließlich, innerhalb, statt, während, wegen, trotz

Slide 14 - Quizvraag

Welke voorzetsels hebben een 3e of een 4e naamval?
A
an, auf, hinter, neben, in, unter, über, vor, zwischen
B
durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang
C
mit, nach , bei, seit, von, zu, aus
D
anhand, außerhalb, einschließlich, innerhalb, statt, während, wegen, trotz

Slide 15 - Quizvraag

Welke rijtje met lidwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval mannelijk)
A
der, den, dem
B
der, dem, der
C
der-dem-den
D
der, den, der

Slide 16 - Quizvraag

Welke rijtje met lidwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval vrouwelijk)
A
die, der, die
B
die, der, der
C
die, die, der
D
der, die, der

Slide 17 - Quizvraag

Welke rijtje met lidwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval onzijdig)
A
dem, das, die
B
dem, das, das
C
das, des, dem
D
das, dem, das

Slide 18 - Quizvraag

Welke rijtje met lidwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval meervoud)
A
die, den, der
B
die, der, den
C
der, den, die
D
die, den, die

Slide 19 - Quizvraag

Welke rijtje met persoonlijke voornaamwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval)
A
er - ihn - ihm
B
ihr - euch - sie
C
sie - ihnen - sie
D
ich - mich - mir

Slide 20 - Quizvraag

Welke rijtje met persoonlijke voornaamwoorden klopt?
(1e, 3e, 4e naamval)
A
du-dich-dir
B
du-dir-dich
C
es-ihm-ihn
D
wir-uns-wir

Slide 21 - Quizvraag

Kun je bij deze zin een vraag stellen met wo? (waar?), wann? (wanneer) of wohin? (waarheen?):
"Chris schwimmt im Schwimmbad".
A
wo?
B
wann?
C
wohin?
D
geen vraag mogelijk

Slide 22 - Quizvraag

Kun je bij deze zin een vraag stellen met wo? (waar?), wann? (wanneer) of wohin? (waarheen?):
"Tycho stellt sein Fahrrad in die Garage".
A
wo?
B
wann?
C
wohin?
D
geen vraag mogelijk

Slide 23 - Quizvraag

Kun je bij deze zin een vraag stellen met wo? (waar?), wann? (wanneer) of wohin? (waarheen?):
"Yara wartet auf den Bus".
A
wo?
B
wann?
C
wohin?
D
geen vraag mogelijk

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de juiste vertaling van:
"zwischen"

Slide 25 - Open vraag

Wat is de juiste vertaling van:
"hinter"

Slide 26 - Open vraag

Wat is de juiste vertaling van:
"neben"

Slide 27 - Open vraag


Slide 28 - Tekstslide

DATIV (3e naamval)

je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar)

                                                   wann?(=wanneer)


ERGENS ZIJN

Slide 29 - Tekstslide

Das Buch liegt auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den

Slide 30 - Quizvraag

Das Bild hängt an d... Wand(v).
A
die
B
der

Slide 31 - Quizvraag

Konjunktiv II

Slide 32 - Tekstslide

Der Konjunktiv II
Eine besondere Verbvorm
- wenn man höflich sein will (beleefdheid)
- um einen Wunsch zu äußern (wens)
-  um anzugeben, dass etwas möglich sein könnte 
- keine Realität, ein Vorschlag oder ein guter Rat

Slide 33 - Tekstslide

Beispiele:
Ich möchte/hätte gern einen Kaffee, bitte.
Wir würden gerne ein Eis kaufen.
Das wäre eine Möglichkeit.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wenn ich reich wäre, würde ich mir ein Haus kaufen.
Ich würde das nicht machen.


Slide 34 - Tekstslide

Wie entsteht der Konjunktiv II ?
Meistens benutzt man eine Form von werden und ein regelmäßiges Verb (Infinitiv!)

Slide 35 - Tekstslide

Formen des Verbs werden :
ich würde
du würdest
er, sie, es würde
wir würden
ihr würdet
sie, Sie würden

Slide 36 - Tekstslide

Ausnahmen
Die Verben: werden, haben, sein
und alle Modalverben(dürfen, können, mögen, müssen, wissen, sollen en wollen) haben eine eigene Konjunktivform.

Slide 37 - Tekstslide

Konjunktiv II: Die Hilfsverben

Slide 38 - Tekstslide

Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 39 - Tekstslide

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

______________ ( haben) du vielleicht Morgen Zeit für mich?
A
hatte
B
hattest
C
hast
D
hättest

Slide 40 - Quizvraag

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

Er ____________ ( willen) keine Hausaufgaben machen.
A
mochte
B
möchtet
C
möchte
D
mochtet

Slide 41 - Quizvraag

Wenn ich genug Geld (.....), (......) ich ein Pferd kaufen.
A
hätte, würde
B
hatte, würde
C
hätte, wurde
D
hatte, wurde

Slide 42 - Quizvraag

Ik zou kunnen komen, als ....
A
Ich konnte kommen, wenn
B
Ich könnte kommen, wenn ...
C
Ich kännte kommen, wenn

Slide 43 - Quizvraag

KEUZEVOORZETSELS



THEORIE-CHECK!

Slide 44 - Tekstslide

Gruppenarbeit
– Modalverben (Präsens & Präteritum) 
– Konjunktiv II 
– Wortstellung Verben 
– Wechselpräpositionen & Fälle 
– Verben mit Fall
– Wörter + Redemittel

Slide 45 - Tekstslide