6.5Beweging overbrengen Quiz

• nask
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 2

rekenen met snelheid, tijd en afstand

Wat zijn voorbeelden van een hefboom?

1. een skateboard
2. een fiets
3. een scooter
4. een wip

Met een hefboom zet je stuurkracht om in remkracht.

1. waar
2. niet waar

Je maakt een sprong op je skateboard. Je gebruikt je skateboard dan als hefboom.

1. waar
2. niet waar

Met een hefboom breng je kracht en beweging over van de ene kant naar de andere kant.

1. waar
2. niet waar

Je tilt een zware steen op met een hefboom.
Hoe heet de plaats waar de hefboom de steen omhoog duwt?

1. het draaipunt
2. het krachtpunt
3. het lastpunt
4. het buigpunt

Met een hefboom kun je kracht en beweging overbrengen.

1. waar
2. niet waar

Je tilt een zware steen op met een hefboom.
Hoe heet de plaats waar jij kracht uitoefent op de hefboom?

1. het draaipunt
2. het krachtpunt
3. het lastpunt
4. het buigpunt

Met een katrol kun je dingen omhoog hijsen.

1. waar
2. niet waar

Iets gewoon optillen kost -----------

kracht als iets omhoog hijsen met een katrol.

1. minder
2. evenveel
3. meer

Waarom gebruikt een verhuizer een katrol om meubels omhoog te krijgen?

1. het is veiliger dan met de trap, maar het kost meer kracht.
2. het is gemakkelijker en veiliger, maar het kost evenveel kracht.
3. het is minder veilig dan de trap, maar het kost minder kracht.

Met een katrol kun je krachten verkleinen.

1. waar
2. niet waar

Een fietsketting brengt jouw spierkracht over naar het achterwiel.

1. waar
2. niet waar

Je rijdt op een fiets met een terugtraprem. Je remt.
Via de ketting wordt spierkracht omgezet in remkracht.

1. waar
2. niet waar

Een fietsketting brengt mechanische kracht over op je fiets.

1. waar
2. niet waar

Je rijdt op een fiets met een handrem. Je remt.
Spierkracht wordt omgezet in remkracht.

1. waar
2. niet waar

Bij een fiets trekt het voorblad via de ketting aan het achterblad.

1. waar
2. niet waar

Bij een fiets heeft het voorblad meer tanden dan het achterblad.
Daardoor draait het achterwiel
------------ dan de trappers.

1. langzamer
2. sneller

Bij een fiets trekt het achterblad via de ketting aan het voorblad.

1. waar
2. niet waar

Het voorblad van een fiets heeft 48 tanden. Het achterblad heeft 24 tanden.
Het achterblad draait
------------------ als het voorblad.

1. een keer zo snel
2. twee keer zo snel
3. drie keer zo snel
4. vier keer zo snel

Bij een grote versnelling op je fiets moet je licht trappen.

1. waar
2. niet waar

Bij een kleine versnelling op je fiets moet je snel trappen.

1. waar
2. niet waar

Bij een grote versnelling op je fiets moet je zwaar trappen.

1. waar
2. niet waar

Bij een kleine versnelling op je fiets moet je langzaam trappen.

1. waar
2. niet waar

Het verzet is het verschil tussen het aantal tanden op het voorblad en het aantal tanden op het achterblad.

1. waar
2. niet waar

De omtrek van je achterwiel is 2 m. Je voorblad heeft 52 tanden. Je achterblad heeft 13 tanden.
Wat is je verzet?

1. 8 m
2. 12 m
3. 52 m
4. 67 m

Het verzet is de afstand die de fiets aflegt als de trappers één keer ronddraaien.

1. waar
2. niet waar

De omtrek van je achterwiel is 2 m. Je voorblad heeft 36 tanden. Je achterblad heeft 12 tanden.
Wat is je verzet?

1. 2 m
2. 6 m
3. 12 m
4. 24 m