voornaamwoorden

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Zoek woordsoorten (korte herhaling)
Je krijgt een papiertje met daarop een woordsoort.
1) Bedenk om welke woordsoort het gaat.
2) Loop rond en zoek iemand die dezelfde woordsoort heeft.
Ga daarnaast staan.




  • Je ziet een lijst met daarop losse woorden. 
  • Noteer de woorden in je Chromebook en zet  onder elk woord bij welke woordsoort het woord hoort
  • We bespreken dit klassikaal.

Slide 2 - Tekstslide

me
jouw
het
plastic
die
welke
je
heeft gelopen
haar
Zoek de juiste woordsoorten
Sommige woorden uit bovenstaande lijst kunnen bij twee verschillende woordsoorten horen.

Slide 3 - Tekstslide

me=psv
jouw=bzv
het=obv/blw
plastic=zn/bn
die=awv
welke=vrvnw
je=psv/bzv
heeft gelopen
hww   zww
haar=psv/bzv
Zoek de juiste woordsoorten
Sommige woorden uit bovenstaande lijst kunnen bij twee verschillende woordsoorten horen.

Slide 4 - Tekstslide

Zoek de zelfstandig nw. in de volgende zin: Hij gaat elke dag op de fiets naar het Mendelcollege.
A
elke/dag/fiets
B
hij/dag/fiets/Mendel- college
C
dag/fiets
D
dag/fiets/Mendel- college

Slide 5 - Quizvraag

Zoek de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin: Het gouden horloge viel in de net gebouwde, stenen put.
A
gouden/stenen
B
gouden/gebouwde/ stenen
C
gouden
D
gebouwde/stenen

Slide 6 - Quizvraag

Zoek de zelfstandige en hulpwerkwoorden in de volgende zin: Wij zouden naar huis zijn gegaan.
A
hww=zouden/zijn zww=gegaan
B
hww=zouden zww=gegaan
C
hww=zouden zww=zijn gegaan
D
zww=zouden/zijn hww=gegaan

Slide 7 - Quizvraag

Zoek infinitief in de volgende zin:
De leerlingen waren naar huis gaan lopen.
A
waren
B
lopen
C
gaan/lopen
D
waren/gaan/lopem

Slide 8 - Quizvraag

1) Wat zijn voornaamwoorden?
2) Welke voornaamwoorden gebruiken we in het Nederlands?
3) Zorg dat je zoveel mogelijk te weten komt over je vnw.
rij 1 - persoonlijk voornaamwoord/vragend vnw.
rij 2 - bezittelijk voornaamwoord/wederkerend vnw.
rij 3 - aanwijzend voornaamwoord/betrekkelijk vnw.


Zoek
op
Voornaamwoorden

Slide 9 - Tekstslide

Op mijn teken gaan we 
aan elkaar uitleggen wat 
we te weten zijn gekomen.
LEG
UIT
Leg uit aan elkaar

Slide 10 - Tekstslide

Voornaamwoorden. 
Waarvoor gebruik je ze?
  • Je gebruikt ze in plaats van zelfstandig naamwoorden.
  • Het woord 'voor'  bij voornaamwoord betekent hier 'in plaats van',
  • Je verwijst met voornaamwoorden naar zelfst. nw. die eerder gebruikt zijn.
  • Je moet dat goed doen anders wordt de zin onbegrijpelijk.

Slide 11 - Tekstslide

Acht voornaamwoorden
Verwijst naar zelfstandig naamwoorden.
1e persoon  ben jezelf-ik
2e persoon iem. met wie je praat
3e persoon iem. waarover je praat


Geeft bezit aan. Staat meestal meteen voor zelfst. nw.
Wijst naar iets. Kan alleen staan of meteen voor zelfst. nw.
Persoonlijk vnw.
Bezittelijk vnw.
Aanwijzend vnw.
Niet elk vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
Vragend vnw.
Heeft betrekking op woord dat er vlak voor staat.
Betrekkelijk vnw.
Geeft iets vaags aan.
Onbepaald vnw.
Alleen het woordje 'elkaar'.
Wederkerig vnw.
Hoort bij het wederkerend werkwoord
Wederkerend vnw.

Slide 12 - Tekstslide



-geeft bezit aan
-staat bijna altijd meteen voor zelfstandig naamwoord
-weet je het niet zeker?: vervang door MIJN


 

-heeft twee vormen
-als onderwerp
-als voorwerp (lv en mw.vw)
-wordt gebruikt in plaats van zelfstandig naamwoorden.
-weet je het niet zeker? Vervang het woord door je eigen naam. 

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

  • Er zijn er vier
  • Die-dit-dat-deze
  • Staan vaak meteen voor een zelfstandig naamwoord
  • Kunnen ook zelfstandig gebruikt worden bijvoorbeeld:
  • Voorbeeld: Geef dat eens aan!
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
  • Er zijn er vier: Wie, Wat, Welke, Wat voor.
  • De vragend voornaamwoorden verwijzen altijd naar personen of dingen.(iemand of iets).
  • Vraagwoorden die dat niet doen, noemen we bijwoorden.
  • Vb: Welk boek lees jij? Wat is er aan de hand?
  • Wanneer ga jij weer naar school?

Slide 15 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
  • hoort bij wederk. ww.              VOORBEELD
  • verwijs naar onderwerp
  • keert terug(weder) naar ow.
  • niet zeker? wederk. ww. in
  • 3e persoon zetten-ZICH  
ik was me
wij wassen ons
je wast je
jullie wassen je
hij wast zich
zij wassen zich

Slide 16 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
  • gaat om wederzijdse relatie
  • woordjes: elkaar/elkander zijn wederkerig
  • wederkerig=keert terug naar elkaar

Slide 17 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 18 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord

Slide 19 - Tekstslide


 


1)De kleine juf gaf ons een proefwerk.
 
2)Heeft hij mijn nieuwe jas gestolen? 
 

Benoem elk woord in deze zinnen

Slide 20 - Tekstslide

2)
heeft=hww
jij=psv
mijn=bzv
jas=bn
gestolen=zww
1) 
de- lw 
kleine = bn
juf=zn
gaf=zww
ons=psv
een=lw
proefwerk=zn 


Slide 21 - Tekstslide