HA2: Kapitel 2 haben, sein, lidwoorden

Kapitel 2
haben, sein, lidwoorden
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 2
haben, sein, lidwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

Ik ken de werkwoorden haben/sein


Ik weet wat mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden zijn

Ik weet wanneer ik der, die of das moet gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

haben en sein

Slide 3 - Tekstslide

haben


ich habe

du hast

er/sie/es hat

wir haben

ihr habt

sie/Sie haben

sein


ich bin

du bist

er/sie/es ist

wir sind

ihr seid

sie/Sie sind

Slide 4 - Tekstslide

haben Sie .......
A
habe
B
haben

Slide 5 - Quizvraag

haben ich .....
A
haben
B
habbe
C
hab
D
habe

Slide 6 - Quizvraag

haben wir ......
A
habben
B
haben
C
habe

Slide 7 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Ihr ........... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Du ......... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Wir ............ (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 10 - Quizvraag

Bei haben ist die er/es/sie-Form
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 11 - Quizvraag

haben: sie (mv)
A
habt
B
haben
C
hat

Slide 12 - Quizvraag

haben: ihr
A
haben
B
habt
C
habe

Slide 13 - Quizvraag

Haben Sie (het) schon gesehen?
A
es
B
ihm

Slide 14 - Quizvraag

haben: wir
A
habt
B
habe
C
haben

Slide 15 - Quizvraag

Vul in: Ich ...... (hebben) eine Schwester
A
habe
B
haben
C
hast
D
habt

Slide 16 - Quizvraag

Bei sein ist die ihr-Form
A
seid
B
sein
C
sind
D
seit

Slide 17 - Quizvraag

sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid

Slide 18 - Quizvraag

Sein: du
A
bist
B
bin
C
sind

Slide 19 - Quizvraag

wij
A
du
B
Sie
C
ihr
D
wir

Slide 20 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
sie ......... (sein)
A
bist
B
ist
C
sind
D
seid

Slide 21 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Ihr ......... (sein)
A
bist
B
ist
C
sind
D
seid

Slide 22 - Quizvraag

lidwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Welke Duitse lidwoorden waren er ook alweer?

Slide 24 - Open vraag

Bij welke woorden gebruik je "der"?

Slide 25 - Open vraag

Bij welke woorden gebruik je "die"?

Slide 26 - Open vraag

Bij welke woorden gebruik je "das?"

Slide 27 - Open vraag

Der, die oder das?

Tante
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quizvraag

Der, die oder das?

Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quizvraag

Der, die oder das?

Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 30 - Quizvraag

Der, die oder das?

Schwester
A
der
B
die
C
das

Slide 31 - Quizvraag

Der, die oder das?

Freunden
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quizvraag

Der, die oder das?

Opa und Oma
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quizvraag

Der, die oder das?

Ei
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quizvraag

Der, die oder das?

Königin Maxima

A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

Der, die oder das?

Eis
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

Der, die oder das?

Nudeln
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quizvraag

Der, die oder das?

Hengst
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quizvraag

Der, die oder das?

Lehrerin
A
der
B
die
C
das

Slide 39 - Quizvraag

Evaluatie
Terugkomen op doelen

Slide 40 - Tekstslide

Doel: Ik ken de werkwoorden haben/sein
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 41 - Quizvraag

Doel: Ik weet wat mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden zijn
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 42 - Quizvraag

Doel: Ik weet wanneer ik der, die of das moet gebruiken

A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 43 - Quizvraag