* Begrijpend lezen, herhaling V1, vwo 2

Begrijpend lezen - Herhaling  klas 1+2
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Begrijpend lezen - Herhaling  klas 1+2

Slide 1 - Tekstslide

Onderdelen
- Het onderwerp van een tekst
- Deelonderwerpen
- Inleiding, slot en hoofdgedachte
- Tekstverbanden en signaalwoorden
- Het doel van een tekst
- Tekst en beeld
- Hoofd- en bijzaken, kernzinnen
- Feiten, meningen en argumenten

Slide 2 - Tekstslide

Het onderwerp van een tekst


Waar een tekst over gaat, noemen we het onderwerp van een tekst.
Je vindt het onderwerp door te vragen: Waar gaat de hele tekst over? Meestal kun je het
onderwerp in één woord of in een paar woorden zeggen.
Het onderwerp is vaak te vinden in de inleiding (vaak 1e alinea). Je leest oriënterend:
de titel, de tussenkopjes, de opvallende woorden en de illustraties. De inleiding lees je
intensief.

Slide 3 - Tekstslide

Deelonderwerpen
Elke tekst bestaat uit:
1) een inleiding (introductie van het onderwerp.) - meestal één alinea
2) middenstuk (de deelonderwerpen) - meerdere alinea's
3) een slot (de afsluiting, zonder nieuwe informatie erin) - meestal één alinea


Elke alinea in het middenstuk heeft één deelonderwerp, dat een kort stukje is van de hele
tekst. In elke alinea zet je dingen bij elkaar die bij elkaar horen. Komt er iets nieuws, dan
begin je ook met een nieuwe alinea en dus een nieuw deelonderwerp.


Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Wat in de tekst over het onderwerp wordt verteld, kun je vaak in één zin samenvatten.
Zo’n samenvatting noem je de hoofdgedachte van de tekst. Twee teksten die over
hetzelfde onderwerp gaan, kunnen een heel verschillende inhoud en hoofdgedachte  hebben.

Als voorbeeld nemen we het onderwerp: carnaval. In de ene tekst staat dat carnaval een geweldig 
feest is, omdat je dan lekker gek mag doen. In een andere tekst gaat het over de
geschiedenis van carnaval. De hoofdgedachte van de eerste tekst is dus: Carnaval is een
geweldig feest. De hoofdgedachte van de tweede tekst is: Carnaval is ontstaan in ...

Soms is de hoofdgedachte letterlijk in de tekst te vinden. In nieuwsberichten bijvoorbeeld is de eerste zin vaak de hoofdgedachte. In elke volgende zin staat weer nieuwe informatie over het onderwerp. 
Soms staat de hoofdgedachte niet letterlijk in de tekst  (slot) en moet je zelf een zin
verzinnen die samenvat: Wat zegt de tekst over het onderwerp?

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Inleiding en slot
Elke 'goede' tekst begint met een inleiding, ook wel lead genoemd. Hierin wordt duidelijk wat het onderwerp van de tekst is. Een inleiding van een tekst is een aandachtstrekker. De lezer wordt hierdoor nieuwsgierig gemaakt naar de rest van de tekst.  De inleiding heeft dus als doel het onderwerp kenbaar te maken en  de lezer nieuwsgierig te maken. Het laatste deel van een tekst wordt het slot genoemd. Het slot herhaalt meestal het belangrijkste (geeft een samenvatting) uit de tekst of geeft een conclusie. In het slot lees je vaak de hoofdgedachte.

Slide 7 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Chronologisch verband: beschrijft de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.
 Vroeger, eerst, later. Nu, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort enz. Ook alle jaartallen en data zijn signaalwoorden.

Opsommend verband: dingen worden achter elkaar genoemd.
Ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook (nog), verder, tenslotte, en, niet alleen enz. Ook liggende streepjes, getallen en dots kunnen een opsomming aangeven

Tegenstellend verband: er worden tegenovergestelde zaken genoemd.
Maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant… aan de andere kant enz.

Toelichtend verband: er wordt extra informatie/uitleg/voorbeelden gegeven bij een onderwerp. 
Bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou enz.  

Slide 8 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Concluderend verband: de auteur trekt een conclusie uit informatie eerder in de tekst.
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al, dan ook

Redengevend verband: geeft aan waarom iemand iets doet. (je hebt er invloed op)
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

Oorzakelijk verband: laat zien waardoor iets gebeurt. (waarop je geen invloed hebt)
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te

Vergelijkend verband: auteur maakt iets duidelijk door een verschil of overeenkomst te noemen.
in vergelijking met, net als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met

Slide 9 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Doel-middelverband: geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
aan de hand van, zodat, om te, door middel van, met, met behulp van, middels, opdat

Samenvattend verband: de auteur geeft een korte weergave van informatie uit de tekst.
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al.

Voorwaardelijk verband: maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt.
als dan, indien, tenzij, wanneer, mits

Toegevend verband: de auteur geeft een andere kant van de zaak. 
ook al, zij het dat, weliswaar, hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin

Slide 10 - Tekstslide

Het doel van een tekst
Een schrijver kan verschillende doelen hebben met het schrijven van zijn tekst: 
- Amuseren: hij wil je dat je je vermaakt
- informeren: hij wil dat je iets te weten komt
- overtuigen: hij wil dat je dezelfde mening hebt
- activeren: hij wil dat je iets wel of niet gaat doen

Slide 11 - Tekstslide

Tekst en beeld
Een schrijver kan foto's, illustraties, plaatjes, grafieken, enz. toevoegen aan zijn tekst. Dat doet hij om verschillende redenen: 
- om de tekst te verfraaien: hij kiest een passende afbeelding
- om aandacht te trekken: hij kiest een opvallende afbeelding
- om de tekst te verduidelijken: hij geeft bijvoorbeeld een schema of een tabel
- om de tekst aan te vullen: hij laat bijvoorbeeld op een kaartje zien waar de plaats ligt die in de tekst genoemd wordt 

Slide 12 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken en kernzinnen
Hoofdzaken: belangrijkste info uit de tekst. Staat op voorkeursplaatsen zoals inleiding of slot. Staat vaak in de kernzin.

Kernzin:  vaak eerste zin van een alinea, soms tweede zin, soms laatste zin. 

Bijzaken: niet zo belangrijk, vaak voorbeelden of uitleg. 

Slide 13 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
Feiten kunnen waar of onwaar zijn. Je kan een feit controleren.

mening of standpunt is wat iemand van iets vindt.

argument geeft aan waarom iemand iets vindt
signaalwoorden: want, omdat, namelijk, immers

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide