woordenschat

woordenschat
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

woordenschat

Slide 1 - Tekstslide

Welk signaalwoord geeft een tegenstelling aan?
A
al met al
B
hoewel
C
maar
D
want

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent "afweersysteem"
A
beschermt tegen ziekten
B
ziekteverwekkers
C
immuunsysteem
D
gevechtssysteem

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent "pechvogel"
A
iemand die altijd geluk heeft
B
iemand die altijd ongeluk heeft
C
iemand die graag vliegt
D
Iemand die van vogels houdt

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent "bofkont"
A
iemand met een grote kont
B
iemand die de bof heeft
C
iemand die ziek is
D
iemand die veel geluk heeft

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent "vatbaar"
A
een baar met handvatten
B
gevoelig voor
C
makkelijk te beïnvloeden
D
verkouden

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent "vooralsnog"
A
voorlopig
B
nog niet
C
ook
D
het liefst

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent "simpele verkoudheid"
A
eenvoudige verkoudheid
B
ingewikkelde verkoudheid
C
makkelijke verkoudheid
D
grote verkoudheid

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent "on-" (voorvoegsel)
onverstandig, onmenselijk, onnatuurlijk, onnodig
A

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent "hondsberoerd"
A
een hond die beroerd is
B
iemand die van honden houdt
C
in belabberde toestand verkeren
D
Iemand die een hekel aan honden heeft.

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent "voorkomen"
A
vermijden
B
aantreffen
C
ontmoeten
D
tegenkomen

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent "voor komen"
A
achterkomen
B
in de rechtbank verschijnen
C
ontdekken
D
tegenkomen

Slide 12 - Quizvraag


A

Slide 13 - Quizvraag


A

Slide 14 - Quizvraag


A

Slide 15 - Quizvraag


A

Slide 16 - Quizvraag


A

Slide 17 - Quizvraag