Grammatica woordsoorten H6

Woordsoorten
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les kun je 
  • voorzetsels herkennen en gebruiken.
  •  bijwoorden herkennen. 
Vb. 
  1. Ik lees een mooi boek. 
  2. Hij speelt mooi piano. 

Slide 2 - Tekstslide

Programma
Vandaag gaan we: 
Voorkennis ophalen
Beetje extra uitleg
Oefenen 

Nodig: NN p.180, schrift, pen

Slide 3 - Tekstslide

Een bijwoord zegt iets over
- een werkwoord : Die auto / rijdt / hard.
- een bijvoeglijk naamwoord : Mijn tante / eet / een erg lekker koekje.
- een ander bijwoord : Hij / ging / heel vroeg / slapen.
- een hele zin: Vanavond / trainen/  we/ op kunstgras. 

Slide 4 - Tekstslide

Let op !!
Sommige woorden kunnen zowel een bijwoord als een bijvoeglijk naamwoord zijn. Dan moet je goed kijken. Als het woord iets zegt over een zelfstandig naamwoord, is het een bijvoeglijk naamwoord . 
ik lees een mooi boek  : mooi = bn
maar: hij speelt mooi piano  : mooi = bw 

Slide 5 - Tekstslide

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

1) Natuurlijk zijn gamers in vergelijking met sporters erg ongezond.
A
natuurlijk, erg
B
natuurlijk, erg, ongezond
C
erg,ongezond

Slide 6 - Quizvraag

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 7 - Sleepvraag

Een voorzetsel geeft vaak
  • tijd aan: na de vakantie, onder de les
  • plaats aan: aan het water, 
bij de bushalte
  • reden/oorzaak aan: vanwege de file
 dankzij jouw hulp 
Tekst

Slide 8 - Tekstslide

Een voorzetsel
  • staat vaak aan het begin van een woordgroep en vaak voor een voornaamwoord of zn: naast mij, tussen de papieren
  • kan onderdeel zijn van een vaste combinatie: in verband met
  • als het achter een zn staat, geeft het vaak een richting aan: de heuvel op

Slide 9 - Tekstslide

Delen van splitsbare werkwoorden (vb. aankijken, namaken, uitzwaaien) zijn geen voorzetsel maar een bijwoord!
De trein komt/ over drie minuten/ aan. (aankomen is het hele werkwoord, aan =  bw)

vs. Hij fietste de heuvel op. (*Opfietsen bestaat niet*)

Slide 10 - Tekstslide

'Met de vlam in de pijp reed de truck van Henk Wijngaard de Brennerpas over.'
Noteer de 4 woorden die voorzetsel of bijwoord kunnen zijn.
(gebruik een komma, gevolgd door een spatie ertussen)

Slide 11 - Open vraag

Lesdoel: ik kan voorzetsels en bijwoorden herkennen.
Weet je genoeg om zelf aan de slag te kunnen?

Slide 12 - Open vraag

Aan de slag
Maak: opdracht 1 t/m 4 (p. 180 -181)
!! opdracht 4: zich in zin 5 en mezelf in zin 15 overslaan!!
Vragen: bekijk de theorie of vraag het mij
Hoe lang: de rest van de les (over 10 minuten bespreek ik opdracht 1)
klaar: kijk de opdrachten na en lever het in via Teams


Slide 13 - Tekstslide

antwoorden opdracht 1
1
Met - vz
in - vz
van - vz
over - vz

2
Uit - vz
na - vz
op - vz
over - bw
3
Ondanks - vz
toch - bw
omstreeks - vz
hier - bw
aan - bw















Slide 14 - Tekstslide

4
Wanneer - bw
ontzettend - bw
over - vz
voor - vz
na - bw
5
Vanmorgen - bw
per - vz
naar - vz
in - vz









Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide