Thema 4 - Taal nader bekeken - 4.Examenvragen beantwoorden

Thema 4 - Taal nader bekeken
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Thema 4 - Taal nader bekeken

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Thema 4 - Taal nader bekeken




Een boek kiezen
  • Examenvragen beantwoorden
  • signaalwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden vergelijken

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

open vragen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke score geven jullie?
Je krijgt een vraag met drie antwoorden over het thema Zakelijke communicatie
  • Geef de antwoorden een score op drie. 
  • Waarom geef je deze score? Bespreek
timer
5:00
pg.34

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het antwoord is te beknopt
Vraag: Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit en geef een duidelijk voorbeeld.
  • Het antwoord is te beknopt: schrijf volzinnen en verzorg je taal
  • Tip: onderstreep de vraagwoorden en werkwoorden in de zin zodat je goed weet welke informatie van je verwacht wordt. 
pg.34

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het antwoord is te beknopt
  • Het antwoord is te uitgebreid: geef enkel antwoord op wat in de vraag staat. 
  • Tip: onderstreep de vraagwoorden en werkwoorden in de zin zodat je goed weet welke informatie van je verwacht wordt. 
Vraag: Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit en geef een duidelijk voorbeeld.
pg.34

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het antwoord is te beknopt
  • Dit is een duidelijk en volledig antwoord. 
  • Tip: Geef enkel antwoord op wat wordt gevraagd, maar wees volledig. Antwoord alsof je leerkracht niets van het onderwerp afweet. 
Vraag: Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit en geef een duidelijk voorbeeld.
pg.34

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Heb je nog tips voor je klasgenoten over vragen beantwoorden?

Slide 9 - Woordweb

Extra vragen:
  1. Heb je al eens een antwoord gegeven waarvan je zelf dacht dat het een goed antwoord was, maar waarvan de leerkracht vond dat het te uitgebreid was?
  2. of te beknopt?
  3. Wat vind je moeilijk aan vragen beantwoorden? 
Opdracht
Formuleer een antwoord op de vraag 
Het is duidelijk dat de woorden waar je voor kiest een effect hebben op mensen. Daarom kies je in sommige gevallen beter voor eufemismen.
Geef een reden waarom iemand voor een eufemisme zou kiezen
• Leg uit in 1-2 volzinnen.
• Geef ook een concreet voorbeeld.

Vergelijk je antwoord met 3 klasgenoten
Per groepje kiezen jullie het beste antwoord uit. 

timer
10:00
pg.35

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Per groep:
Het is duidelijk dat de woorden waar je voor kiest een effect hebben op mensen. Daarom kies je in sommige gevallen beter voor eufemismen.
Geef een reden waarom iemand voor een eufemisme zou kiezen en geef een concreet voorbeeld.

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een goed antwoord formuleren

stappenplan

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is jouw resultaat?
pg.35
timer
2:00

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat was je resultaat?
Ik antwoordde meestal a of b.
Ik antwoordde meestal c of d.

Slide 14 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Resultaat
Antwoordde je meestal a of b? 
  • Je bent al vrij sterk in het formuleren van een goed en gestructureerd antwoord op de vraag. Gebruik deze les om je vaardigheden nog te versterken.
Antwoordde je meestal c of d? 
  • Het formuleren van een goed en gestructureerd antwoord is voor jou nog een werkpunt. Gebruik deze les om je op weg te helpen

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een goed antwoord formuleren
We doorlopen concrete tips om een goed antwoord te formuleren aan de hand van twee toetsvragen:
  1. Wat is het verschil tussen een eufemisme en een dysfemisme? Leg uit waarom je voor een eufemisme en een dysfemisme kiest. Illustreer beide begrippen met een voorbeeld. 
  2. In sommige gevallen komt het onbeleefd over om een verkeerd register te kiezen. Geef hier een voorbeeld van en leg uit waarom het verkeerd overkomt.

pg.36

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

open (examen)vragen beantwoorden
Om een goed examen af te leggen is het niet voldoende dat je genoeg gestudeerd hebt en de leerstof kent. Het is ook belangrijk dat je de vragen goed leest en dat je op een duidelijke en gestructureerde manier antwoordt. 
Het komt vaak voor dat een leerling een vraag niet aandachtig leest en daardoor een fout antwoord geeft. De informatie is correct, maar het antwoord is onvolledig, het geeft geen antwoord op de vraag of het bevat informatie die naast de kwestie is.



Daarom is het belangrijk dat je je vragen goed begrijpt, maar ook dat je de informatie goed structureert en duidelijk formuleert. Zo weet een leerkracht gelijk wat je bedoelt en is er geen verwarring mogelijk .
pg.41

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stap 1 - analyseer de vraag

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een goed antwoord formuleren
Opdracht: markeer de kernbegrippen die verwijzen naar de leerstof.
Onderstreep de woorden die de instructie aangeven.
  1. Wat is het verschil tussen een eufemisme en een dysfemisme? Leg uit waarom je voor een eufemisme en een dysfemisme kiest. Illustreer beide begrippen met een voorbeeld. 
  2. Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit. Stel dat je een verkeerd taalregister gebruikt, wat is het effect? Geef twee mogelijke effecten. 

pg.36

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Wat is het onderwerp?
Om duidelijk te maken wat hete onderwerp van de vraag is, kan je de kernbegrippen markeren die verwijzen naar de leerstof. Voorbeeld:

1) Wat is het verschil tussen een formeel register en een informeel register? Illustreer ook telkens met een voorbeeld.
2) Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit. Stel dat je een verkeerd taalregister gebruikt, wat is het effect? Geef twee mogelijke effecten. 

  • De twee vragen gaan over hetzelfde deel van de leerstof, maar in het antwoord op de eerste vraag moet je twee begrippen vergelijken, terwijl je in het antwoord op de tweede vraag één begrip moet uitleggen.


pg.41

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Wat is de instructie?
Als je de vraag analyseert, zal ook duidelijk worden wat je precies moet doen. Besteed daarom aandacht aan de woorden van de instructie, die je duidelijk vertelt wat er van je verwacht wordt. 

1) Wat is het verschil tussen een formeel register en een informeel register? Illustreer ook telkens met een voorbeeld.
2)Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit. Stel dat je een verkeerd taalregister gebruikt, wat is het effect? Geef twee mogelijke effecten. 

  • In het antwoord op de eerste vraag moet je de drie begrippen vergelijken en voor elk begrip een voorbeeld geven. In het antwoord op de tweede vraag moet je één begrip verklaren? Je moet de theorie toepassen op een concrete situatie met een opsomming.

pg.42

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Wat is de instructie?
Als je de vraag analyseert, zal ook duidelijk worden wat je precies moet doen. Besteed daarom aandacht aan de woorden van de instructie, die je duidelijk vertelt wat er van je verwacht wordt. 

1) Wat is het verschil tussen een formeel register en een informeel register? Illustreer ook telkens met een voorbeeld.
2) Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit.

  • In het antwoord op de eerste vraag moet je de drie begrippen vergelijken en voor elk begrip een voorbeeld geven. In het antwoord op de tweede vraag moet je één begrip verklaren. 

pg.42
pas toe 
pg.36 

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stap 2 - maak een bouwplan

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een bouwplan opstellen
Noteer schematisch en in kernwoorden welke informatie je in je antwoord zal verwerken.
  1. Wat is het verschil tussen een eufemisme en een dysfemisme? Leg uit waarom je voor een eufemisme en een dysfemisme kiest. Illustreer beide begrippen met een voorbeeld. 
  2. Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit. Stel dat je een verkeerd taalregister gebruikt, wat is het effect? Geef twee mogelijke effecten. 

pg.37

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Maak een bouwplan
Als je de vraag ontleed hebt, weet je ook hoe je het antwoord moet opbouwen. Bij een vergelijking bijvoorbeeld weetje dat je twee of meer elementen tegenover elkaar moet plaatsen en gelijkenissen en verschillen bespreken.

3. Bedenk hoe je de informatie gaat presenteren
  • Voor lange antwoorden is het handig om je antwoord eerst schematisch in kernwoorden uit te schrijven. Dat noemen we een bouwplan.
  • Op die manier maak je voor jezelf duidelijk of je in je antwoord doet wat er van je verwacht wordt. Bovendien zorg je dat je antwoord logisch opgebouwd zal zijn.





pg.43

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Maak een bouwplan
Als je de vraag ontleed hebt, weet je ook hoe je het antwoord moet opbouwen. Bij een vergelijking bijvoorbeeld weetje dat je twee of meer elementen tegenover elkaar moet plaatsen en gelijkenissen en verschillen bespreken.

3. Bedenk hoe je de informatie gaat presenteren
  • Voor lange antwoorden is het handig om je antwoord eerst schematisch in kernwoorden uit te schrijven. Dat noemen we een bouwplan.
  • Op die manier maak je voor jezelf duidelijk of je in je antwoord doet wat er van je verwacht wordt. Bovendien zorg je dat je antwoord logisch opgebouwd zal zijn.





pg.43

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stap 3 - formuleer je antwoord
Signaalwoorden en verwijswoorden

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

signaalwoorden
Signaalwoorden verbinden zinnen of tekstdelen en geven aan wat voor verband er tussen die zinnen of tekstdelen bestaat. Ze ‘signaleren’ bijvoorbeeld een volgorde in de tijd, een opsomming, een tegenstelling, een voorwaarde of een oorzaak-gevolgrelatie.











De laatste decennia is het aantal paarden in Vlaanderen sterk toegenomen. Land- en
tuinbouwgronden worden bijvoorbeeld vaker gebruikt voor recreatieve en professionele
kan positieve economische gevolgen hebben, maar leidt er dikwijls toe dat het landschap
een rommelige aanblik krijgt. Bovendien kan het fenomeen een bedreiging vormen voor de
professionele land- en tuinbouw. een rommelige aanblik krijgt. 
pg.39

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag zijn we niet op school. Bijna de helft van de klas is ziek.
pg.38

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De professor zet alle materialen klaar. Hij doet zijn labojas aan. Hij overloopt de werkwijze van
het proefje.
pg.38

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De meeste Belgen eten om zes uur. Belgische vrijgezellen eten meestal om half acht.
pg.38

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Tsjechië is een mooi land. Ik wil er niet wonen.

pg.38

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Voor roeien heb je sterke arm- en beenspieren nodig. Ik doe veel aan krachttraining.
pg.38

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik wil niet mee op vakantie. Ik heb er geen zin in. Ik heb er geen geld voor. Het mag niet van mijn ouders.
pg.39

Slide 34 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In veel landen is discrimineren verboden. In Nederland is dit ook het geval.
pg.39

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In de meeste pretparken worden attracties goed gecontroleerd. Achtbanen worden dagelijks
nagekeken door technisch personeel.
pg.39

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

oorzaak-gevolg
concluderend
opsommend
voorbeeld
verschil
want
Eerst
vervolgens
ten slotte
maar
Hoewel
Aangezien
ten eerste
ten tweede
ten derde
omdat
bijvoorbeeld
dus

Slide 37 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

pg.39

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

pg.45

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

pg.45

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inoefenen

Maak de oefening op signaalwoorden:
Thema's - Thema 4 
  • Signaalwoorden en verwijswoorden oefenen
timer
15:00

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stap 3 - formuleer je antwoord

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4. Herhaal de kernbegrippen uit de vraag
In je eerste zin herhaal je het best de kernbegrippen uit de vraag. Dat zet je meteen op weg om de vraag goed te beantwoorden.
Voorbeeld:
1) Wat is het verschil tussen een formeel register en een informeel register? Illustreer ook telkens met een voorbeeld.
  • Een formeel register is ...

2) Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit. Stel dat je een verkeerd taalregister gebruikt, wat is het effect? Geef twee mogelijke effecten.
  • Taalregister betekent ...








pg.44

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5. Geef verbanden weer
In je eerste zin herhaal je het best de kernbegrippen uit de vraag. Dat zet je meteen op weg om de vraag goed te beantwoorden.
Voorbeeld:
1) Wat is het verschil tussen een formeel register en een informeel register? Illustreer ook telkens met een voorbeeld.
  • Een formeel register is ...

2) Wat wordt er bedoeld met het begrip taalregister? Leg de term in je eigen woorden uit. Stel dat je een verkeerd taalregister gebruikt, wat is het effect? Geef twee mogelijke effecten.
  • Taalregister betekent ...








pg.44

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

6. Formuleer neutraal
7. Schrijf correct Nederlands
  • Zorg ervoor dat je antwoord precies is: gebruik de juiste termen zoals je ze geleerd hebt.
  • Gebruik geen vage woorden die op onzekerheid wijzen (misschien, nogal).
  • Formuleer je antwoord neutraal en objectief: vermijd woorden met een negatieve of positieve gevoelswaarde.
  • Ook in examenantwoorden moet je letten op je taal. Fouten komen slordig over en voor Nederlands worden er punten voor afgetrokken.









pg.47

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

examenvragen 
beantwoorden
Beantwoord de volgende vragen. Doe dit in de bookwidget. 

  1. Wat is het verschil tussen een eufemisme en een dysfemisme? Leg uit waarom je voor een eufemisme en een dysfemisme kiest. Illustreer beide begrippen met een voorbeeld. 
  2. In sommige gevallen komt het onbeleefd over om een verkeerd register te kiezen. Geef hier een voorbeeld van en leg uit waarom het verkeerd overkomt.

Thema's - Thema 4 
  • open vragen beantwoorden: vraag 1
  • open vragen beantwoorden: vraag 2

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

proefexamen
Beantwoord de volgende vragen. Doe dit in de bookwidget. 

  1. Wat is het verschil tussen een eufemisme en een dysfemisme? Leg uit waarom je voor een eufemisme en een dysfemisme kiest. Illustreer beide begrippen met een voorbeeld. 
  2. In sommige gevallen komt het onbeleefd over om een verkeerd register te kiezen. Geef hier een voorbeeld van en leg uit waarom het verkeerd overkomt.

Thema's - Thema 4 
  • open vragen beantwoorden: oefening

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies