sport
sport
1 / 15
Onderdelen in deze les
sport
Slide 1 - Woordweb
wat is een sport beoefenen?
A
aan sport doen?
B
die sport aanprijzen?
C
door sport tot rust komen
D
je voor sport inspannen
Slide 2 - Quizvraag
wat is een ander woord voor geblesseerd?
A
doornat
B
verlegen
C
ingespannen
D
gewond
Slide 3 - Quizvraag
wat is incasseren?
A
met tegenslag kunnen omgaan?
B
iets doen waardoor je een blessure krijgt?
C
een ander iets afraden om te doen?
D
over hindernissen op het parcours springen.
Slide 4 - Quizvraag
maak de zin af...
als je het over conditie hebt, gaat het over...
als je het over conditie hebt, gaat het over...
A
hoe fit en gezond je bent
B
hoe fanatiek je bent
C
welke blessure je hebt
D
hoe actief je bent
Slide 5 - Quizvraag
wat betekent sensationeel?
A
fanatiek
B
heel opvallend
C
erg sportief
D
roekeloos
Slide 6 - Quizvraag
wat is het tegengestelde van afraden?
A
beoefenen
B
aanpakken
C
ìnspannen
D
aanbevelen
Slide 7 - Quizvraag
wat past het best bij het woord piste?
A
het parcours
B
de pass
C
de aanloop
D
de duursport
Slide 8 - Quizvraag
welk woord hoort er niet bij?
A
ijshockey
B
de puck
C
plat
D
serveren
Slide 9 - Quizvraag
wat past het best bij het woord prof?
A
recreatief
B
fanatiek
C
roekeloos
D
sensationeel
Slide 10 - Quizvraag
welk woord hoort er niet bij?
A
waaghals
B
angsthaas
C
de durf
D
het lef
Slide 11 - Quizvraag
wat past het best bij het woord sportief?
A
op een evenwichtsbalk balanceren
B
op tijd schakelen
C
een goede verliezer zijn
D
een ander iets afraden
Slide 12 - Quizvraag
wat is geen uitdrukking uit de sport?
A
vierkante wielen hebben
B
de man met de hamer
C
pap in je benen hebben
D
het voelt stram en stroef
Slide 13 - Quizvraag
wat betekent niet in vorm zijn?
A
dat je niet op je best bent
B
dat je niet in de pas loopt
C
dat je niet goed je best doet
D
dat je het niet op tijd af krijgt.
Slide 14 - Quizvraag
waar is sport zo belangrijk?
