3-5 Lenzen (3.2)

• Natuurkunde
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

LENZEN (3.2)

Positieve lenzen:

Aan de rand dunner dan in het midden (bolle lenzen)

Negatieve lenzen:

Aan de rand dikker dan in het midden (holle lenzen)

Positieve lenzen

Convergerend: lichtstralen worden afgebogen naar binnen, naar de hoofdas

• Evenwijdige bundel voor 
  

lens is convergente bundel 
na lens

• Boller - serker convergerende 
  

werking

Negatieve lenzen

Divergerend: Lichtstralen afgebogen naar buiten bij hoofdas vandaan.

• Evenwijdige bundel voor 
  

lens is divergent na de lens

• Holler - sterker divergerende 
  

werking

Beelden maken met lens

Positieve lens - beelden op een scherm. v.b. foto

• Verkleind op lichtgevoelige 
  

beeldchip (CCD of CMOS)

• Computer in camera lecht 
  

beeld punt voor punt vast 

in bestand

FOTO

Licht valt op lens- licht uit 1 punt komt wer bij 1 punt bij elkaar BEELDPUNT (B) van 

VOORWERPSPUNT (V).

• Een foto heeft miljoene 
  

beeldpunten.

Beeldchip op jiuste afstand

= scherpe foto

Constructiestralen

Tekening op schaal -> Bepaal waar beeld achter lens ontstaat

Dit heet construeren

We doen het altijd met twee lichtstralen

1 - Door het midden van de lens, verandert niet richting

2 - Evenwijdig aan hoofdsas. Na lens door brandpunt (F).

Stappen:

1. Teken lens met hoofdas en brandpunt (F)

2. Voorwerp en pijl V₁ V₂ juiste afstand.

3. Twee constructiestralen, B₁ waar stralen samen komen.

4. Beeld B₁ B₂. 

Beeld ondersteboven.

Voorbeeldvraag:

Teken het beeld van een voorwerp wat 3,5cm hoog staat, en 5 cm van een lens staat, als de lens een brandpunt van 2,5 cm heeft.

Oefenopgave

Teken het beeld van een voorwerp wat 2.5 cm hoog staat, en 5 cm van een lens staat, als de lens een brandpunt van 3 cm heeft.

                                                                                                   (5 minuten)

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Stel of het een positieve of een negatieve lens.

1. Positief
2. Negatief

Opgaven

12 t/m 15

17 t/m 21