Herhalen H1, H2 en H5

H.H. H1, H2 en H5
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H.H. H1, H2 en H5

Slide 1 - Tekstslide

Marketingmix:
  • De middelen die bedrijven gebruiken om mensen te overtuigen om spullen bij hun te komen kopen. 
  • De marketingmix bestaat uit:
  • Product
  • Prijs
  • Promotie
  • Personeel 
  • Presentatie 
  • De marketingmix is gericht op een doelgroep en niet op alle mensen in een land. 
  • (Blz.11)

Slide 2 - Tekstslide

Het besteedbare inkomen 
  • Mensen krijgen een brutoloon van hun werkgever, maar het nettoloon is het daadwerkelijke salaris wat op de bankrekening komt van alle werknemers. 
  • Het Brutoloon is het salaris waarbij alle belastingen en premies nog afgehaald moet worden. Dit doet de werkgever voor je.
  • Het Nettoloon is het salaris wat je overhoudt, wanneer alle belastingen en premies betaalt zijn. Dit bedrag krijg je elke maand op je rekening gestort van de werkgever. 
  • Als je van het nettoloon alle kosten hebt betaalt die je moet betalen (zoals huur, de gasrekening en gemeentelijke belastingen) houdt je als het goed is nog wat geld over, dat je vrij kan uitgeven aan boodschappen, stappen enz. Dat gedeelte wat je overhoudt noemen we besteedbaar inkomen.  * (blz.14) 

Slide 3 - Tekstslide

Loonsverhoging berekenen
  • Meestal stijgt elk jaar je loon wel een beetje. De groeifactor van een loon geeft aan hoeveel procent je loon omhoog gaat.
  • Als de groeifactor van een loon 103 is betekent het dat je loon met 3% is gestegen. 
  • Dus om te kijken met hoeveel procent je loon is gestegen doe je de groeifactor - 100. 
  • Dit percentage kun je dan gebruiken om uit te reken hoeveel euro je nieuwe loon is.  
  • Dit doe je door:
  • Oude loon : 100 x percentage loonstijging. 
  • Blz.15

Slide 4 - Tekstslide

Hoe komt het dat inkomsten verschillen? 
  • Inkomsten verschillen doordat het salaris van mensen bepaalt wordt door: 
  • Hoeveel ervaring je hebt.
  • Wat voor opleiding je moet hebben afgerond.
  • Hoe zwaar, onaangenaam en risicovol het werk is.
  • Hoeveel tekorten er zijn voor bepaalde beroepen. *
  • Blz.16 (eerste alinea) 

Slide 5 - Tekstslide

Het landelijke inkomen 
  • Het inkomen van alle inwoners van Nederland samen (door arbeid en bezit) heet het nationaal inkomen.
  • Het nationaal inkomen is niet altijd even goed verdeeld. 
  • Via een lorenzcurve kun je zien hoe het inkomen wordt verdeeld
  • Hoe rechter de lijn is hoe eerlijker het geld in een land is verdeeld.
  • De lorenzcurve geeft aan hoeveel procent het armste gedeelte van de bevolking verdient. *
  • Als de armste 75% 47% van het loon verdiend, hoeveel verdiend dan de rijkste 25% (zie info grafiek)?
  • De rijkste 25% krijgt dan 53%. Dat is namelijk het deel wat de armste 75% niet krijgt. 
  • Blz.17


Slide 6 - Tekstslide

Indexcijfer 
  • Om goed uit te kunnen rekenen met hoeveel procent de koopkracht is gestegen gebruikt de overheid indexcijfers.
  • Een indexcijfer geeft aan met hoeveel procent een cijfer is gedaald of gestegen in verhouding met een afgesproken jaar (dit heet basisjaar)
  • Als een indexcijfer 110 is dan betekent dit dat het getal met 10% is gestegen in verhouding met het basisjaar.
  • Als het indexcijfer 90 is dan betekent dat het getal met 10% is gedaald in verhouding van het basisjaar.
  • Het indexcijfer van het basisjaar is 100 want we vergelijken alle getallen met dit dit indexcijfer.  (blz.21 opgave 21) 

Slide 7 - Tekstslide

Formule indexcijfer
  • Nieuw getal : getal basisjaar x 100 

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 3. In 2018 was het loon van de gemiddelde Nederland €2.300,00. In 2021 is dit loon naar €2450,00 gestegen. Wat is het indexcijfer van 2021 als 2018 het basisjaar is? (rond af op hele getallen)
Formule: Nieuw getal : getal basisjaar x 100

Slide 9 - Open vraag

Uitwerking voorbeeldvraag 3
  • In 2018 was het loon van de gemiddelde Nederland €2.300,00. In 2021 is dit loon naar €2.450,00 gestegen. Wat is het indexcijfer van 2021 als 2018 het basisjaar is? (rond af op hele getallen) 
  • Formule= Nieuw getal : getal basisjaar x 100 
  • €2.450,00 : €2.300,00 x 100= 107

Slide 10 - Tekstslide

  • Nominaal verandering:
  • Geeft aan met hoeveel procent je inkomen verandert zonder  rekening te houden met inflatie.
  • Reële verandering:
  • Geeft aan met hoeveel procent je inkomen verandert zonder rekening te houden met inflatie. Hieruit kun je dus zien of je koopkracht daalt of stijgt. (blz.24) 

Slide 11 - Tekstslide

Reële verandering  uitrekenen


  • Formule: Nominale verandering in % - inflatie in %

Slide 12 - Tekstslide

Je nominale inkomen stijgt dit jaar met 1,5%. De inflatie is 0,8%.
Wat is de reële verandering van je loon? (rond af op 1 decimaal)

Slide 13 - Open vraag

3 soorten uitgaven: 
  • Dagelijks uitgaven: 
  • Kleine uitgaven die je dagelijks doet zoals boodschappen, make-up, gel enz. 
  • Incidentele uitgaven: 
  • Grote uitgaven die je bijna nooit doet. Voorbeelden hiervan is het het kopen van een tv, auto & wasmachine
  • Vaste lasten: 
  • Een vaste betaling die je elke maand/ week of kwartaal doet. Dit zijn vaste bedragen die structureel terugkomen. Voorbeelden hiervan zijn de energiekosten, abonnementskosten en premies van verzekeringen. 
  • (blz.42) 

Slide 14 - Tekstslide

Bereken hoeveel procent iets meer of minder is geworden 
  • Je rekent uit met hoeveel procent iets duurder is geworden, maar let op er staat nog niet bij met hoeveel euro iets is gestegen of gedaald.
  • Formule=(Nieuw - oud) : oudx 100
  • Je krijgt bijvoorbeeld de volgende vraag:
  • In 2018 kon je voor €1,60 een liter benzine kopen. In 2019 betaal je €1,64 voor een liter benzine. Met hoeveel procent is de benzine prijs gestegen?



Slide 15 - Tekstslide

In 2018 kon je voor €1,60 een liter benzine kopen. In 2019 betaal je €1,64 voor een liter benzine. Met hoeveel procent is de benzine prijs gestegen?

Slide 16 - Open vraag

Percentage berekenen
  • Je geeft 450 euro uit aan dagelijkse uitgaven in de maand.
  • In totaal ben je 1200 euro aan vaste lasten in 400 euro aan incidentele uitgaven kwijt.
  • Hoeveel procent van je inkomen geef je uit aan vaste lasten?
  • Deel : Geheel x 100
  • Deel= 400
  • Geheel= 450+400+1200=2050
  • 400 : 2050 x 100= 19,5%
  • Blz. 32 een percentage berekenen.

Slide 17 - Tekstslide

Hoe zorgen mensen ervoor dat ze incidentele uitgaven kunnen betalen?
  • Mensen zetten geld apart (Dus sparen geld).
  • Wanneer je geld spaart of apart zet, om er iets duurs mee te kopen noemen we dit reserveren. 
  • Om uit te rekenen hoeveel euro iemand per maand moet reserveren gebruik je de formule:
  • Benodigde geldbedrag : aantal maanden 
  • Blz. 44

Slide 18 - Tekstslide

Je wilt een prachtige Volkswagen Polo (auto) kopen. Je moet nog 14.500 euro weten te bemachtigen om deze auto te kunnen kopen. Je gaat hier geld voor reserveren. Je hebt de auto over 28 maanden nodig. Hoeveel euro per maand moet je reserveren om de auto te kunnen kopen?

Slide 19 - Open vraag

Uitwerking voorbeeldvraag
  • Je wil een prachtige Volkswagen Polo (auto) kopen. Je moet nog 14.500 euro weten te bemachtigen om deze auto te kunnen kopen. Je gaat hier geld voor reserveren. Je hebt de auto over 28 maanden nodig. Hoeveel euro per maand moet je reserveren om de auto te kunnen kopen?
  • Formule: Benodigde bedrag : aantal maanden
  • €14.500,00 : 28= €517,86

Slide 20 - Tekstslide

Waarom sparen mensen geld? 
  • Ze rente over hun spaargeld kunnen krijgen. 
  • Ze iets duurs willen kopen (zonder geld te lenen).
  • Ze onverwachtse kosten willen opvangen ( uit voorzorg)
  • Blz.46

Slide 21 - Tekstslide

Je hebt 2 soorten rente:
  • Je hebt enkelvoudige rente:
  • Dit betekent dat je rente krijgt over het bedrag dat je spaart en geen rente krijgt over de rente die je eerder hebt ontvangen van de bank.  
  • Formule: Spaarbedrag : 100 x rentepercentage x aantal jaren 
  • blz.47

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeldsom:
Je hebt in 2008 €5.000,00 op de spaarrekening. Je krijgt hierover een enkelvoudige rente van 2,2%. Hoeveel euro rente krijg je in 3 jaar tijd als het rente percentage gelijk blijft? (rond af met 2 cijfers achter de komma)
Formule: Spaarbedrag : 100 x rentepercentage x aantal jaren

Slide 23 - Open vraag

Uitwerking voorbeeldvraag
  • Je hebt in 2008 €5.000,00 op de spaarrekening. Je krijgt hierover een enkelvoudige rente van 2,2%. Hoeveel euro rente krijg je in 3 jaar tijd als het rente percentage gelijk blijft?
  • Formule: Spaarbedrag : 100 x rentepercentage x aantal jaren 
  • 5.000 : 100 x 2,2= €110,00 euro rente per jaar.
  • €110,00x 3=€330,00 rente in 3 jaar.  

Slide 24 - Tekstslide

Optie 1 sparen

  • Om te bepalen of het uit kan om je geld op een spaarrekening te zetten moet je de reële rente uitrekenen.
  • De reële rente is de rente die je ontvangt min de inflatie.
  • Dus de formule voor de reële rente is: Nominale rente - inflatie
  • De nominale rente is de rente die je van de bank krijgt. Dus bijvoorbeeld 1,7% 

Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 1
Je krijgt 1,7% rente dit jaar voor je spaargeld. De inflatie is 0,8% wat is de reële rente.
Formule : Nominale rente - inflatie

Slide 26 - Open vraag

Optie 2 beleggen 
  • Mensen die veel geld hebben en risico's durven te nemen (of geen andere keuze hebben door lage rentes) beleggen hun geld in aandelen, obligaties, goud en/of gebouwen.
  • Het geld wat je met beleggen verdient heet rendement. 
  • blz.49
Je kan ook obligaties uitschrijven.
Dit betekent dat je geld uitleent aan bedrijven of de overheid. De obligatie (dus lening) loopt voor bepaald aantal jaren en je krijgt hiervoor een vaste rente. De rente veranderd dus niet zolang de lening loopt. 

Slide 27 - Tekstslide

Chartaal of giraal geld
Blz.54
Chartaal = contant
Giraal= Digitaal

Slide 28 - Tekstslide

Er is maar een beperkte hoeveelheid geld
  • Banken bemiddelen tussen vraag en aanbod van geld:
  • Vragers van geld: gezinnen en bedrijven die geld lenen
  • Aanbieders van geld: gezinnen en bedrijven die geld sparen
  • De ECB (Europese centrale bank)  bepaalt wat de basisrente is. Banken zitten altijd onder die rente. 
  • Hierdoor kan de ECB bepalen wat er gebeurt met de vraag en het aanbod van geld.
  • Als de ECB de rente verhoogt wordt de vraag naar geld lager, want het wordt duurder om geld te lenen. 
  • Als de ECB de rente verlaagt dan wordt het aanbod naar geld lager, want je krijgt minder rente voor je spaargeld en dan gaan mensen minder sparen en meer uitgeven.
  • De rente heeft de ECB heel lang laag gehouden, omdat er veel te veel aanbod voor geld was. De inflatie was in deze jaren heel laag en we hadden in sommige jaren zelfs bijna deflatie. 
  • Sinds een lange tijd heeft de ECB de rente afgelopen jaar verhoogt om de inflatie te verlagen. Deze rente is nu 4,5%, vorig jaar was dit 0%. 
  • (blz.55 en blz.56)

Slide 29 - Tekstslide

Organisaties worden verdeeld in 2 sectoren: blz.139 
  • Je hebt de particulier sector/marktsector. Dit zijn alle organisaties van burgers en winst proberen te maken.
  • Deze sector heeft altijd te maken met marktwerking.
  • Dit betekent dat de prijs van producten in de sector bepaald word door de vraag en aanbod van het product.
  • Bij een hoge vraag en weinig aanbod zijn producten duur.
  • Bij een lage vraag en veel aanbod zijn de producten goedkoop.

Slide 30 - Tekstslide

De 2e sector noemen we collectieve sector/publieke sector: blz.138 
  • Dit zijn alle organisaties die geen winst willen maken en de overheid betaalt deze organisaties. 
  • Voorbeelden van organisaties in de collectieve sector is het 't Schylger Jouw of de Stilen op West.
  • De overheid betaalt organisaties in de collectieve sector, zodat:
  • Er goederen en diensten beschikbaar zij waar geen winst op kan worden gemaakt (politie en leger).
  • De goederen en diensten betaalbaar blijven (zorg).
  • De overheid de kwaliteit van de goederen zelf hooghoudt (rechtspraak).
  • Sommige dingen kun je mensen niet apart voor laten betalen (zoals straatverlichting of dijken).


Slide 31 - Tekstslide

Vrije markt economie 
  • Een economie waar bedrijven lekker zelf mogen weten wat ze doen noemen we een vrije markt economie
  • De  overheid grijpt niet in met wetten en regelgeving
  • Een compleet vrije markt economie bestaat niet.
  • De VS is 1 van de landen die het dichtste bij een vrije markt economie komt. 
  • blz.142


Slide 32 - Tekstslide

Planeconomie (Noord-Korea)
  • De overheid bezit alle bedrijven.
  • Er is geen marktwerking.
  • Noord-Korea heeft een planeconomie.
  • blz.142



Slide 33 - Tekstslide

Adviesorganen van de overheid 
  • CBS : (Centraal bureau voor de statistiek): Verzamelt informatie voor de overheid en burger. 
  • CPB (centraal planbureau):Onderzoekt wat de gevolgen kunnen zijn van economische maatregelen
  • SER (Sociaal Economische Raad): Geeft de regering advies over onderwerpen, zoals werkgelegenheid, lonen, uitkeringen, pensioenen en andere sociaaleconomische dingen.
  • blz.144


Slide 34 - Tekstslide

Ingrijpen bij recessie en wat is recessie 
  • Blz.145 
  • BBP krimpt twee kwartalen achter elkaar.
  • Maatregelen tegen recessie van overheid:
  • Meer geld investeren in infrastructuur
  • Inkomstenbelasting verlagen
  • Meer subsidies geven
  • Investeren in onderwijs. 

Slide 35 - Tekstslide

Volksverzekering H5.3
  • Dit zijn verzekeringen voor alle inwoners van ons land.
  • Iedereen betaalt premie aan deze verzekering door een percentage van hun inkomen af te staan.
  • Wat zijn de twee belangrijkste volksverzekeringen?
  • De AOW ( algemene ouderdomswet): 
  • Deze verzekering zorgt ervoor dat gepensioneerde 67+ een inkomen krijgen
  • De WLZ (Wet langdurige zorg):
  • Deze verzekering zorgt ervoor dat mensen in Nederland genoeg zorg krijgen wanneer zij erg ziek en heel veel zorg nodig hebben.
  • De Anw  (Algemene nabestaandenwet )
  • Deze verzekering geeft een uitkering aan mensen waarbij hun partner kostwinner was van het gezin.  Je krijgt deze uitkering alleen als:
  • je bent geboren vóór 1 januari 1950;
  • je bent geboren na 1 januari 1950 en verzorgt een kind jonger dan achttien jaar;
  • je bent voor ten minste 45 procent arbeidsongeschikt.

Slide 36 - Tekstslide

Werknemersverzekering H5.3
  • Deze verzekeringen zijn alleen beschikbaar voor mensen die werken voor loon bij een werkgever
  • Hierbij betaalt de werknemer premie, doordat een stuk van zijn loon wordt ingehouden en de werkgever betaalt ook mee aan deze verzekeringen
  • Wat zijn de twee belangrijkste werknemersverzekeringen?
  • De WW (Werkloosheidswet)
  • Bij deze verzekering krijgt iemand die ontslagen is voor een korte periode inkomen. Dit krijgt hij alleen wanneer hij niks aan zijn ontslag kon doen.
  • De WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)
  • Bij deze verzekering krijg je inkomen, voor wanneer je door ziekte niet meer volledig kunt werken of helemaal niet meer kunt werken.


Slide 37 - Tekstslide

Vanwege al deze uitkeringen werkt de Nederlandse staat via het solidariteitsbeginsel.  H5.3
  • Dit betekent dat mensen met een inkomen een deel van hun inkomen moeten afstaan, zodat de overheid dit kan geven aan mensen zonder inkomen. 
  • Dus de zwakke broeders in ons land worden geholpen door de sterke.
  • Voorbeelden van het solidariteitsbeginsel zijn: De uitkeringen (sociale verzekeringen) die we net besproken hebben en toeslagen zoals huurtoeslag en zorgtoeslag.  

Slide 38 - Tekstslide

Begrotingstekort H5.4 
  • Dit betekent dat de overheid meer geld uitgeeft, dan dat de overheid krijgt
  • Dit heeft Nederland heel vaak gehad samen met veel andere Europese landen
  • Is een begrotingstekort verstandig?
  • Nee wanneer de overheidsschuld groeit moet de overheid meer rente betalen

  • Staatschuld:
  • Ook wel de overheidsschuld. De overheid heeft geld geleend bij haar burgers, banken of buitenland. Hier wordt natuurlijk rente over betaalt



Slide 39 - Tekstslide

Begrotingsoverschot H5.4 
  • Dit betekent dat de overheid meer geld ontvangt dan dat de overheid uitgeeft
  • Dit is op dit moment niet meer het geval
  • Is een begrotingsoverschot verstandig?
  • Ja, want de schuld wordt lager en hierdoor betalen we minder rente
  • (Nee, want er blijft geld over wat had kunnen worden gebruikt om de economie beter te laten draaien waardoor er meer banen komen)




Slide 40 - Tekstslide

2 soorten belasting H5.4
  • Directe belasting:
  • Dit is belasting die je gelijk aan de overheid betaalt. Voorbeelden van directe belastingen zijn:
  • Inkomstenbelasting
  • Winstbelasting
  • Indirecte belasting:
  • Dit is een belasting die je niet gelijk aan de overheid betaalt, maar in een prijs verwerkt zit:
  • Btw
  • Accijns
  • Toeristenbelasting

Slide 41 - Tekstslide

Opbrengsten gemeente cirkel diagram 
Blz.153. Je moet weten wat de grootste inkomstenbron van de gemeente is. Dit is OZB (onroerendzaakbelasting) 

Slide 42 - Tekstslide