Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?
Slide 8 - Open vraag
On a habité
A
présent
B
passé composé
Slide 9 - Quizvraag
nous habitons
A
présent
B
passé composé
Slide 10 - Quizvraag
elle a regardé
A
présent
B
passé composé
Slide 11 - Quizvraag
nous avons écouté
A
présent
B
passé composé
Slide 12 - Quizvraag
Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2
Slide 13 - Quizvraag
Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.
Slide 14 - Quizvraag
tu - parler
passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle
Slide 15 - Quizvraag
vous - manger
passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons
Slide 16 - Quizvraag
Zet in de goede vorm: On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé
Slide 17 - Quizvraag
Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir
Slide 18 - Quizvraag
Passé composé - gebruik
J’ai regardé un film pendant le week-end.
Ik heb een film gekeken in het weekend.
Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De passé composé gebruik ik om....
iets over het verleden te vertellen
Slide 19 - Tekstslide
Passé composé - hulpww.
Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.
Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.
Slide 20 - Tekstslide
Passé composé - vorm
De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen:
het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord.
Slide 21 - Tekstslide
De enige vormen met être
Slide 22 - Tekstslide
Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen!
Zie de volgende dia...
Slide 23 - Tekstslide
avoir = hebben
j'ai
tu as
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Slide 24 - Tekstslide
Passé composé - volt. dw.
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)
Slide 25 - Tekstslide
Passé composé - volt. dw.
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk.
Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe (perdre: elle a perdu son sac)
Slide 26 - Tekstslide
Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan.
Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan.
Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan.
Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan.
Slide 27 - Tekstslide
Passé composé - ontkenning
Je n’aipas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’estpas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.
In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter.
Slide 28 - Tekstslide
Prends ton agenda et notes les devoirs
Les devoirs pour le lundi 8 novembre :
opdracht 1, 2 en 3 (CD’E, p. 32 + 33)
opdracht 2 (LD’E, p. 31)
répéter glossaire unité 2, leçon 2 (LD’E, p. 105, 106)