Taal/spelling week 2 les 3

Woordbenoemen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordbenoemen

Slide 1 - Tekstslide

Samenstellingen

Slide 2 - Tekstslide

Samenstellingen

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Video

aankoop+bedrag
A
aankoopbedrag
B
aankoopsbedrag

Slide 5 - Quizvraag

kok+muts
A
kokmuts
B
koksmuts

Slide 6 - Quizvraag

mening+verschil
A
meningverschil
B
meningsverschil

Slide 7 - Quizvraag

ander+soortig
A
andersoortig
B
anderssoortig

Slide 8 - Quizvraag

verloving+ring
A
verlovingring
B
verlovingsring

Slide 9 - Quizvraag

hond+hok
A
hondehok
B
hondenhok

Slide 10 - Quizvraag

rode+kool
A
rodekool
B
rodenkool

Slide 11 - Quizvraag

spin+web
A
spinnenweb
B
spinneweb

Slide 12 - Quizvraag

groente+soep
A
groentesoep
B
groentensoep

Slide 13 - Quizvraag

Lidwoord

Slide 14 - Tekstslide

voorzetsel

Slide 15 - Tekstslide

voorzetsel

Slide 16 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoord

Slide 18 - Tekstslide

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 19 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik word bekeken
bekeken = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 20 - Quizvraag

Het bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Woordweb


De waarzegger keek in de kristallen bol.

KRISTALLEN  IS EEN ...
timer
0:06
A
zelfstandig naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Metalen
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Welk woord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
katoenen
B
lange
C
klein
D
nieuwe

Slide 25 - Quizvraag

Voegwoord

Slide 26 - Woordweb

Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee zinnen met elkaar.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

want =
A
voegwoord
B
lidwoord

Slide 29 - Quizvraag

omdat =
A
LW
B
ZN
C
voegwoord

Slide 30 - Quizvraag

en =
A
voegwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 31 - Quizvraag