A2 - grammatica, ng

Grammatica
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

stap 6 MV Aan wie/voor wie +wwg+ond+LV
Stap 7 BWB alles wat overblijft (tijd, plaats, hoe, waarom, waar)

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het ww. gez in de zin:

Corine heeft vandaag een wedstrijd gewonnen.
A
Corine
B
heeft
C
een wedstrijd
D
heeft gewonnen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin:

Corine heeft vandaag een wedstrijd gewonnen.
A
Corine
B
heeft
C
een wedstrijd
D
heeft gewonnen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

Corine heeft vandaag een wedstrijd gewonnen.
A
Corine
B
heeft
C
een wedstrijd
D
heeft gewonnen

Slide 6 - Quizvraag

En nu het naamwoordelijk gezegde....

Slide 7 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin

Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin in de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 8 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
+ H D V (heten, dunken, voorkomen)
 Het koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of Wordt

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 10 - Tekstslide

Ng bestaat uit:
werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt

Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde  zegt wat iemand of iets doet
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt


Naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Het belangrijkste werkwoord  is een koppelwerkwoord (kww). 


Slide 12 - Tekstslide

Naamwoordelijk deel
Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (streng, docent beeldende kunst) van het onderwerp (De hockeycoach, Sien) geeft. 

Het koppelwerkwoord (is, wordt) koppelt de eigenschap aan het onderwerp.

Let op: in zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.


Slide 13 - Tekstslide

De stappen

1.  Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

1 worden = kww 
2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het hww?

Jonas heeft zijn huiswerk gemaakt.
A
heeft
B
gemaakt

Slide 16 - Quizvraag

Vind in de zin het hww.

Ik maak mijn huiswerk.
A
maak
B
is geen hww

Slide 17 - Quizvraag

Vind in de zin het hww.

Zijn broertje heeft alles afgepakt.
A
heeft
B
afgepakt

Slide 18 - Quizvraag

Vind in de zin het zww.

Jonas heeft zijn toets gemaakt.
A
heeft
B
gemaakt
C
heeft gemaakt
D
is geen zww

Slide 19 - Quizvraag

Vind in de zin het kww.

Midas is naar huis gereden
A
is
B
is gereden
C
gereden
D
staat er niet in

Slide 20 - Quizvraag

Vind in de zin het kww.

Paul is kampioen geworden.
A
is
B
geworden
C
staat er niet in

Slide 21 - Quizvraag

Schrijf de zes belangrijkste kww op.

Slide 22 - Open vraag

En nu...
Huiswerk

Leerdoelen 
Ik kan/weet het (werkwoordelijk en naamwoordelijk deel van het) naamwoordelijk gezegde in een zin vinden.
Ik kan/weet koppel- en hulpwerkwoorden herkennen.

Slide 23 - Tekstslide

Aan de slag!
Maken Blok 3.4 Grammatica
 Opdracht 2 en 3 + theorie

Slide 24 - Tekstslide