M1 pv/ onderwerp/werkwoordelijk gezegde

Dinsdag 5-4
Vandaag bij Nederlands:
*herhalen pv/onderwerp
* uitleg wg
*oefenen met wg
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag 5-4
Vandaag bij Nederlands:
*herhalen pv/onderwerp
* uitleg wg
*oefenen met wg

Slide 1 - Tekstslide


persoonsvorm

onderwerp 

werkwoordelijk gezegde

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Ik weet hoe ik de persoonsvorm in een zin kan vinden.

Ik weet hoe ik het onderwerp in een zin kan vinden

Ik weet hoe ik het werkwoordelijke gezegde kan vinden

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm
  • Wat voor woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 7 - Quizvraag

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 8 - Poll

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie/wat + pv = onderwerp --> Wie/wat + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 15 - Quizvraag

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Werkwoordelijk gezegde (deel 1)
Werkwoordelijk gezegde (wg): 
Het wg bestaat uit:
* alleen de pv
of
*de pv +alle andere werkwoorden


Slide 17 - Tekstslide

Stappenplan t/m wg
1. Zet de pv tussen dubbele haakjes.
2. Verdeel de zin in zinsdelen.

3. Zet het ow tussen haakjes .

4. Zet wg onder de pv + alle andere ww
Stappenplan t/m wg
1. Julie ((wil)) haar huiswerk maken.
2,/Julie/((wil))/haar huiswerk/maken./
3. /(Julie)/((wil))/haar huiswerk/ maken/
4. /(Julie)/((wil))/haar huiswerk/ maken./ dus onder wil en maken

Slide 18 - Tekstslide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 22 - Quizvraag

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 23 - Quizvraag

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Jip heeft gisteren een ijsje gegeten'

A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quizvraag

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Morgen moet ik een proefwerk maken.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
moet
B
moet maken
C
maken

Slide 27 - Quizvraag

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 28 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 29 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 30 - Quizvraag

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quizvraag

Het wg (deel 2)
*In sommige zinnen staat aan het of te voor het werkwoord. Dat hoort dan altijd bij het wg.
Vb. Julie probeert niet op haar telefoon te kijken.
* Soms staat er een splitsbaar ww in de zin.
Vb. Straks was ik af.

Slide 32 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde?
Aymane is zijn huiswerk aan het maken.

A
is
B
is maken
C
is aan het maken
D
aymane is aan het maken

Slide 33 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Jada deed het geluid van een hond na.
A
Jada deed na
B
deed na
C
deed
D
het geluid

Slide 34 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Nephtalie zit tijdens de les vaak te dromen.
A
zit te dromen
B
tijdens de les
C
zit
D
Nephtalie zit

Slide 35 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Vanmiddag bel ik mijn oma even op.
A
vanmiddag
B
bel ik
C
bel
D
bel op

Slide 36 - Quizvraag

Ik kan het werkwoordelijk gezegde
in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Boek blz. 106/107
overschrijven opdracht 1 en 3 en ontleden zoals geleerd

Slide 38 - Tekstslide