10-11 3V Diagnostischer Test Kapitel 2 Grammatik A & B - Het persoonlijk voornaamwoord (ontleden)

Diagnostischer Test Kapitel 2
1 Woordenschat
2. Persoonlijk voornaamwoord
     2.1 Voorzetsels
     2.2 Ontleden

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Diagnostischer Test Kapitel 2
1 Woordenschat
2. Persoonlijk voornaamwoord
     2.1 Voorzetsels
     2.2 Ontleden

Slide 1 - Tekstslide

die Hand
der Arm
der Bauch
der Arzt
der Mund
die Nase
der Finger
der Fuß
der Rücken

Slide 2 - Sleepvraag

sehen
fühlen
laufen
schreiben
küssen
essen
hören
lecken
riechen
das Auge
der Finger
das Bein
die Hand
der Mund
die Zähne
das Ohr
die Zunge
die Nase

Slide 3 - Sleepvraag

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Welke voorzetsels hoorde bij de 3e naamval?

Slide 5 - Woordweb

Welke voorzetsels hoorde bij de 4e naamval?

Slide 6 - Woordweb

Slide 7 - Sleepvraag


Ohne ... (jou) weiß ich nicht, was ich machen soll.
A
mich
B
du
C
dich
D
dein

Slide 8 - Quizvraag

Gehst du mit ...... (ons) nach Berlin?
A
wir
B
ons
C
uns
D
sie

Slide 9 - Quizvraag

Du bist nach ..... (hem) an der Reihe.
A
er
B
ihm
C
ihr
D
ihn

Slide 10 - Quizvraag


Durch ... (hem) habe ich viel gelernt
A
er
B
es
C
ihr
D
ihn

Slide 11 - Quizvraag

Mit ..... (wie) hast du gestern geredet?
A
wie
B
wer
C
wem
D
wen

Slide 12 - Quizvraag


Diesen Samstag spielen wir gegen ... (jullie).
A
ihr
B
euch
C
uns
D
Sie

Slide 13 - Quizvraag

Grammatik A
Ontleden:
het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp,
lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoel:
Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp gebruiken. 

Slide 15 - Tekstslide

Ontleden
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of een lijdend voorwerp in de zin gaat. 

Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

Slide 16 - Tekstslide

De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

Ik ga naar de dokter. 

Ich gehe zum Arzt. 
Ik is het onderwerp in de zin. 
Het onderwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde?

Wie gaat? = ik = ich

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin:
Kann ich dich morgen besuchen?

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze zin:
Er sieht sie immer in der Schule.

Slide 19 - Open vraag

De 4e naamval of Akkusativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp in de zin is.

De dokter opereert mij.  

Der Arzt operiert mich
mij is het lijdend voorwerp in de zin. 
Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde+onderwerp?

Wie opereert de dokter? = mij = mich

Slide 20 - Tekstslide

De 3e naamval of Dativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp in de zin is.

De dokter geeft mij tabletten.  

Der Arzt gibt mir Tabletten. 
mij is het meewerkend voorwerp in de zin. 
Het meewerkend voorwerp vindt je door de vraag te stellen:
aan wie/voor wie+gezegde+onderwerp(+lijdend voorwerp)?

Aan wie geeft de dokter tabletten? = aan mij = mir

Slide 21 - Tekstslide

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord
Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: ONTLEDEN - als er geen voorzetsels staat in de zin, moet je gaan ontleden. 
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp

Slide 22 - Tekstslide

Ich gebe (hem) mein Buch.
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 23 - Quizvraag

Ich kenne (u) doch!
A
Sie
B
Ihnen

Slide 24 - Quizvraag

Ich habe (jullie) hier noch
nie gesehen.
A
ihr
B
euch

Slide 25 - Quizvraag

Thomas trainiert (hen) schon lange.
A
sie
B
ihnen

Slide 26 - Quizvraag

wij - Zeigen Sie _____ den Weg, Frau Müller?

Slide 27 - Open vraag

jij - Wir verstehen ________ nicht.

Slide 28 - Open vraag

hij - Die Polizei hat _______ gestern vom Unfall erzählt.

Slide 29 - Open vraag

zij (enkelvoud) - Uta, kannst du _________ erklären, wie dieses Gerät funktioniert?

Slide 30 - Open vraag

Slide 31 - Video

Leerdoel behaald?
Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll