grammatica 4/5 aanwijzend en vragend voornaamwoord

Programma

1) Bespreken huiswerk
2) Opdrachten met LessonUp/ vragen?
3) Uitleg voorzetsel
4) Opdrachten
5) huiswerk
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Programma

1) Bespreken huiswerk
2) Opdrachten met LessonUp/ vragen?
3) Uitleg voorzetsel
4) Opdrachten
5) huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel:
Je kent de aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn!

Ook ken je het zelfstandig naamwoord, bepaald en onbepaald lidwoord en het bijvoeglijk naamwoord!

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden?
A
de, het, een, die, deze, dit, dat
B
die, deze, dit, dat
C
wie, wat, welke, wat voor een
D
die, deze, dat, dit, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn de vier vragende voornaamwoorden?
A
wie, wat, welke, waarom
B
hoe, wanneer, waarom, waar
C
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 4 - Quizvraag

aanwijzend voornaamwoord
(aanw.vnw)
vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Geen aanwijzend of
vragend voornaamwoord
deze
daar
die
wie
dit
wat
waar
welk
dat

Slide 5 - Sleepvraag

Bespreken opdracht 1, blz. 121
  • 1 zulke = aanw.vnw; die = aanw.vnw
  • 2 welke = vr.vnw; dat = aanw.vnw
  • 3 wie = vr.vnw
  • 4 deze = aanw.vnw
  • 5 dit = aanw.vnw; hetzelfde = aanw.vnw
  • 6 wat = vr.vnw; dergelijke = aanw.vnw

Slide 6 - Tekstslide

Bespreken opdracht 4, blz. 121
  • (1) Wat (vr. vnw) is een marathon? 
  • (2) Dat is een (olw) hardloopwedstrijd over 42,195 kilometer. 
  • (3) De eerste marathon werd (hww) in 490 v.Chr. gelopen door een Griekse (bn) soldaat. 
  • (4) Deze soldaat moest van Marathon naar Athene (zn) rennen om de overwinning van de Atheners op de Perzen te melden. 
  • (5) Toen hij zijn tocht volbracht (zww) had, sprak hij tot de mannen aan wie (x) hij de boodschap moest brengen, deze (aanw.vnw) woorden: ‘Verheug u, wij hebben gewonnen.’ 

Slide 7 - Tekstslide

Bespreken opdracht 4, blz. 121
  • (6) Daarna viel de boodschapper dood neer: hij had een (olw) zonnesteek opgelopen (zww). 
  • (7) Het is jammer (bn) dat aan de waarheid (zn) van zo’n (aanw.vnw) mooi verhaal wordt getwijfeld.
  • (8) In 1896 werden in Griekenland de (blw) eerste Olympische Spelen gehouden. 
  • (9) Daar stond (zww) de marathon op het (blw) programma. 
  • 10) In 2014 verbeterde Dennis Kimetto in Berlijn het (blw) wereldrecord. 

Slide 8 - Tekstslide

Bespreken opdracht 4, blz. 121
  • ((11) In welke (vr.vnw) tijd? 
  • (12) Hij deed over de afstand 2.02.57: gemiddeld liep hij 20,59 kilometer per uur (zn). 
  • (13) Dat (aanw.vnw) haal jij niet eens als je naar school fietst.

Slide 9 - Tekstslide

gisteren
in
?
,
zelfstandig naamwoord (zn)
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
zelfstandig werkwoord (zww)
hulpwerkwoord (hww)
aanwijzend voornaamwoord 
vragend voornaamwoord
Wie
heeft
ontmoet
de
ijskoude
ongezellige
sporthal
Hansje

Slide 10 - Sleepvraag

met
mij
.
zelfstandig naamwoord (zn)
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
zelfstandig werkwoord (zww)
hulpwerkwoord (hww)
aanwijzend voornaamwoord 
vragend voornaamwoord
Die 
aardige 
wil
gaan
chatten
gast

Slide 11 - Sleepvraag

in
zelfstandig naamwoord (zn)
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
zelfstandig werkwoord (zww)
hulpwerkwoord (hww)
aanwijzend voornaamwoord 
vragend voornaamwoord
De
Dom
Utrecht
heeft
zo'n
prachtig
carillon

Slide 12 - Sleepvraag

?
van
zelfstandig naamwoord (zn)
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
zelfstandig werkwoord (zww)
hulpwerkwoord (hww)
aanwijzend voornaamwoord 
vragend voornaamwoord
Welke
buurman
die
deze
kleine
kinderen
heeft
bal
afgepakt

Slide 13 - Sleepvraag

Heb je nog vragen over de woordsoorten die we tot nu toe hebben gehad?

Slide 14 - Open vraag

voorzetsels
Een voorzetsel geeft aan:
1) Plaats voor, in, achter, tussen, onder, boven, naast,bij, op.... (het kooitje)
2) tijd: na, tijdens, gedurende .... (de vakantie)
3) reden/oorzaak: vanwege, door, ondanks... (de vakantie)
Delen van splitsbare werkwoorden horen bij het zww. (Hij keurde het af.> afkeuren)
Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie: op iemands hulp rekenen/in verband met..
Een voorzetsel staat meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord. (met de fiets/voor deze mensen). Soms ontbreekt het lidwoord. (in bed/aan tafel..)
Als een voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan.

Slide 15 - Tekstslide

Noteer een zin waarin een voorzetsel voorkomt die een plaats aangeeft.

Slide 16 - Open vraag

Noteer een zin waarin een voorzetsel voorkomt die een tijd aangeeft.

Slide 17 - Open vraag

Noteer een zin waarin een voorzetsel voorkomt die een reden/oorzaak aangeeft.

Slide 18 - Open vraag

Maken/Huiswerk

Maak de startopdracht en opdracht 1 t/m 3  van de digitale opdrachten van grammatica H5 woordsoorten (voorzetsels).



Slide 19 - Tekstslide