Woordsoorten H6 vz en bw

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* theorie H6 woordsoorten voorzetsel en bijwoord

timer
10:00
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* theorie H6 woordsoorten voorzetsel en bijwoord

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Ik kan/weet de volgende woordsoorten herkennen en toepassen:
  • voorzetsel
  • bijwoord

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels
Schrijf op (in stilte): wat zijn voorzetsels?

Nadat de tijd verstreken is, deel je jouw antwoord met degene naast je. Daarna bespreken we deze klassikaal.
timer
0:30

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft tijd, plaats of reden/oorzaak aan.
Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd: tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak: vanwege corona, door jou

Let op; delen van een werkwoord (bijv. aankijken) zijn geen voorzetsel, maar bijwoorden.

Slide 4 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel herken je:
  • staat meestal voor een vnw of znw; in de schuur
  • als een vz achter een znw staat, geeft het vaak een richting aan; de lanen uit

Ezelsbruggetje: plaats na het voorzetsel 'de kast' of 'het feestje'. 

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf 6 zinnen met een voorzetsel.
2 zinnen met een voorzetsel van plaats.
2 zinnen met een voorzetsel van tijd.
2 zinnen met een voorzetsel van reden.
(zachtjes overleggen met je buurvrouw/-man mag)
timer
3:00

Slide 6 - Tekstslide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Tot welke woordsoort behoort het woord tussen aanhalingstekens?
De docent legt het woordsoort voorzetsel 'uit'.

1. werkwoord (ww)
2. voorzetsel (vz)
3. bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. lidwoord (lw)

Slide 7 - Tekstslide

Uitleg
De docent legt het woordsoort voorzetsel 'uit'.
Het woord uit hoort hier bij het hele werkwoord uitleggen en is dus onderdeel van het werkwoord

Soms lijkt het of je te maken hebt met een voorzetsel, maar heb je eigenlijk te maken met een scheidbaar werkwoord.
Ik deel de toetsen uit. -> uitdelen
Ik pak de rommel op. -> oppakken

Slide 8 - Tekstslide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Welk woord past op de puntjes?
... het feest dronk Snelle heel veel Fristi.

1. Gedurende
2. Van
3. Om
4. Tijdens

Slide 9 - Tekstslide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat geeft het voorzetsel in de volgende zin aan?
'Voor' de ogen van de docent schreef hij het huiswerk over. 

1. tijd
2. reden/oorzaak
3. richting
4. plaats

Slide 10 - Tekstslide

Bijwoord (bw)

Slide 11 - Tekstslide

Bijwoord

Zegt iets extra's over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. 


Bijvoorbeeld zegt iets over een:

- werkwoord

- ander bijwoord

- bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: momenteel, nu, dagelijks, vandaag, morgen
  • Plaats: hier, overal
  • Tegenstelling: echter, toch
  • Reden/oorzaak: hierdoor, daardoor
  • (On)zekerheid: misschien, waarschijnlijk, sowieso, zeker
  • Ontkenning: niet, nooit

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoord
Let op:
Het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord lijken op elkaar, maar zijn niet hetzelfde!

  • Bijvoeglijk naamwoord --> Zelfstandig naamwoord
  • Bijwoord --> Andere woordsoort

Slide 14 - Tekstslide

Hij loopt heel hard.

Het bijwoord hard -> zegt iets over het ww.

Het bijwoord heel -> zegt iets over het andere bijwoord hard.


(Hoe hard loopt hij ?)

Slide 15 - Tekstslide

Oefening
Maak individueel met elk onderstaand woord 2 zinnen, waarbij in de ene zin het woord een bn is en in de andere een bw. Je hebt dus in totaal 10 zinnen. Na 10 minuten deel je jouw zinnen met je groepje. 

  • bijzonder
  • goed
  • heel
  • mooi
  • sterk

Als je hiermee klaar bent, kan je aan opdracht 1 van H6 woordsoorten beginnen.
timer
10:00

Slide 16 - Tekstslide

Huiswerk 
Donderdag 30-03: 
Grammatica woordsoorten 
H6  1 en 2 maken



Slide 17 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een voorzetsel en een scheidbaar werkwoord?
A
Een scheidbaar werkwoord heeft altijd een lijdend voorwerp.
B
Een voorzetsel heeft altijd een object.
C
Een voorzetsel vormt altijd een vaste combinatie met een werkwoord.
D
Bij een scheidbaar werkwoord hoort het voorzetsel bij het werkwoord en is het een onderdeel van het werkwoord.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een scheidbaar werkwoord?
A
Ik leg het woordsoort voorzetsel uit.
B
Het woord uit hoort bij het hele werkwoord uitleggen.
C
Ik deel de toetsen uit.
D
Ik pak de rommel op.

Slide 19 - Quizvraag

Als een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort, noem je het geen voorzetsel.
A
juist
B
niet juist

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij heeft haar tijdens haar feestje geweldige cadeaus gegeven.' 
A
haar
B
tijdens
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
cadeaus

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord is geen voorzetsel?
A
naast
B
voorzichtig
C
vanwege
D
tijdens

Slide 22 - Quizvraag

Een bijwoord kan alleen iets zeggen over een ander bijwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Het weer was erg slecht vandaag.
A
Erg is een bijwoord
B
Erg is geen bijwoord.

Slide 24 - Quizvraag

Morgen krijg je je zakgeld weer.
weer =
A
Weer is een bijwoord.
B
Weer is geen bijwoord.

Slide 25 - Quizvraag

Dat is een moeilijke opdracht.
Moeilijke =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord

Slide 26 - Quizvraag

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
bijzonder =
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Bijwoord

Slide 27 - Quizvraag

De kat vangt SNEL muizen.
snel =
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Werkwoord

Slide 28 - Quizvraag

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 29 - Open vraag

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll