simple present grammar quiz 2

Grammar quiz  simple present
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Grammar quiz  simple present

Slide 1 - Tekstslide

Which of these is correct?
A
The man walk.
B
The man walking.
C
The man walks.
D
The men walks.

Slide 2 - Quizvraag

Which of these is correct spelling?
A
She cries a lot.
B
She crys a lot.
C
She cry's a lot.
D
She cris a lot.

Slide 3 - Quizvraag

The man and the woman ... (walk) to their work.

Slide 4 - Open vraag

Lisa ... (talk) all the time

Slide 5 - Open vraag

The man ... (cry) every day.

Slide 6 - Open vraag

Tim ... (watch) the news every Saturday.

Slide 7 - Open vraag

The teacher never ... (teach) super powers.

Slide 8 - Open vraag

The dog always ... (go) after the ball.

Slide 9 - Open vraag

They never ... (do) the dishes.

Slide 10 - Open vraag

Write your own present simple sentence. Choose one of these verbs and subjects:
subjects: the man - we - she - the football players - the butcher
verbs: catch - fish - fly - stay - run - win - do - make

Slide 11 - Open vraag

Which one is correct?
A
She stays at home.
B
She staies at home.
C
She stayies at home.
D
She stay at home.

Slide 12 - Quizvraag

Which of these is correct?
A
Tim make too much noise.
B
Tim makes too much noise.
C
Tim makies too much noise.
D
Tim maks too much noise.

Slide 13 - Quizvraag

Which of these is correct?
A
The school shut down every weekend.
B
The school shutes down every weekend.
C
The school shuts down every weekend.
D
The school shuts downs every weekend.

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn de drie vormen van het werkwoord 'to be'?

Slide 15 - Open vraag

Schrijf een ontkennende zin over (kies A,B of C):
A. jezelf
B. je beste vriend of vriendin
C. je klas

Slide 16 - Open vraag

Wat is goed geschreven?
1 They aren't smart.
2 They are not smart.
3 They're not smart.
4 Theyar' not smart.
A
1,2,3 zijn goed
B
1,2,4 zijn goed
C
Ze zijn allemaal goed
D
2, 3,4 zijn goed

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal deze zin:
De man en de vrouw zijn niet snel.

Slide 18 - Open vraag

Maak vragend:
The man sees a car accident

Slide 19 - Open vraag

maak vragend:
My sister and I go to the beach every week

Slide 20 - Open vraag

Maak vragend:
The baby cries when she is hungry

Slide 21 - Open vraag

Maak ontkennend:
Rosa eats a lot of snacks

Slide 22 - Open vraag

maak vragend:
She is a very cute person

Slide 23 - Open vraag

Maak vragend:
She has a lot of fun

Slide 24 - Open vraag

maak ontkennend:
The boy hurries to school

Slide 25 - Open vraag

Maak ontkennend:
He has a red bike

Slide 26 - Open vraag

Maak vragend:
She has got a lot of friends

Slide 27 - Open vraag

Maak ontkennend:
The people have got blue cars

Slide 28 - Open vraag

maak vragend:
There are a lot of tourists in town

Slide 29 - Open vraag

Maak vragend:
He does his homework

Slide 30 - Open vraag

Maak vragend:
The man has a scar (litteken) on his face

Slide 31 - Open vraag

maak vragend:
The boy has a black and white football

Slide 32 - Open vraag

Hoe maak je de simple present?

Slide 33 - Open vraag

Hoe maak je een vraag met 1 werkwoord bij he/she/it?

Slide 34 - Open vraag

Hoe maak je een ontkennende zin bij I/we/you/they?

Slide 35 - Open vraag

Slide 36 - Tekstslide