Interactievaardigheden

Interactievaardigheden QUIZ

Herhaling van de 6 interactievaardigheden 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
InteractievaardighedenMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Interactievaardigheden QUIZ

Herhaling van de 6 interactievaardigheden 

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn de 4 pedagogische basisdoelen?
A
Autonomie - Competentie - Relatie - Normen & waarden
B
Veiligheid - Persoonlijke competenties - Sociale competenties – Autonomie
C
Relatie - Persoonlijk contact - Invloed – Competentie
D
Emotionele veiligheid - Persoonlijke competenties - Sociale competenties - Normen & waarden

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn de 6 interactievaardigheden

Slide 3 - Open vraag

Leg het begrip sensitief uit

Slide 4 - Open vraag

Leg het begrip responsief uit

Slide 5 - Open vraag

Uit onderzoek naar het effect van complimenten op het zelfvertrouwen van kinderen blijkt dat kinderen onzeker worden van complimenten over hun talenten en eigenschappen. Leg uit waarom?

Slide 6 - Open vraag

Positief reageren is belangrijk. Leg uit waarom.

Slide 7 - Open vraag

Wat is respect hebben voor de autonomie?
A
Je helpt het kind met alles.
B
Het kind te laten experimenteren en zelf te laten doen.
C
Het kind te negeren wanneer iets niet lukt.
D
Het gevoel zelf invloed te hebben en keuzes mogen maken.

Slide 8 - Quizvraag

Hoe kun jij de autonomie stimuleren? Noem minimaal 3 manieren.

Slide 9 - Open vraag

Wat gebeurt er met een kind als het straf krijgt?
A
Het kind krijgt positieve gevoelens over zichzelf.
B
Het kind krijgt altijd negatieve gevoelens over de omgeving.
C
Het kind kan negatieve gevoelens over zichzelf krijgen.
D
Het kind kan gevoelens van onmacht, frustratie en onrecht ervaren.

Slide 10 - Quizvraag

Het is belangrijk regels positief te formuleren doordat het kind dan weet wat van hem verwacht wordt. Daarnaast zorgen regels voor duidelijk, houvast en voorspelbaarheid.
Geef aan welk van de volgende regels positief geformuleerd zijn.

A
Niet rennen op de gang.
B
Bij binnenkomst gaat de mobiel in de tas.
C
Iedereen gaat respectvol met elkaar om.
D
Wij slaan en bijten hier niet.

Slide 11 - Quizvraag

Geef aan welke van de volgende stellingen juist zijn:
A
Je kunt met kinderen van alle leeftijden gesprekjes voeren.
B
De eerste fase van de taalontwikkeling noemt men de voortalige fase en bestaat uit klanken maken en brabbelen.
C
In de basishouding bij praten en uitleggen werk je kindvolgend, hierbij is het kind niet gelijkwaardig aan jou.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de brede ontwikkeling? Leg uit.

Slide 13 - Open vraag

Wat is de zone van naaste ontwikkeling?
A
Hetgeen waarin kinderen geïnteresseerd zijn, maar nog niet zelf kunnen.
B
Activiteiten aanbieden die de kinderen leuk vinden en al kennen.
C
Activiteiten aanbieden betreft hetgeen kinderen lastig vinden.

Slide 14 - Quizvraag

Casus
Rens (5 jaar) krijgt zijn schoen niet goed aan. Hij is al een tijd aan het proberen, maar het wilt niet lukken. Hij wordt zo boos dat hij zijn schoen weggooit. Soms lukt het Rens zelf om zijn schoenen aan te doen en soms heeft hij hier nog hulp bij nodig. 

Welke interactievaardigheid kun je aan deze casus koppelen?

Slide 15 - Tekstslide

Individuele opdracht 
Beschrijf een dag op de groep! 
Dit doe je aan de hand van de 6 interactievaardigheden 

Geef per interactievaardigheid een voorbeeld uit eigen werk en laat op die manier zien hoe jij tijdens een dag op het werk alle interactievaardigheden toepast. 

Slide 16 - Tekstslide