Grammatica H4

Grammatica H4

Nieuw Nederlands 5de editie

1vwo

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica H4

Nieuw Nederlands 5de editie

1vwo

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen Grammatica H4
  1. Herhaling Lijdend voorwerp
  2. Meewerkend voorwerp
  3. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  4. Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
  5. Aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord
  6. Koppelwerkwoord

    
    
      
Dit wordt getoond in de gedeelde les die leerlingen zelfstandig kunnen doen.
       
     
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
 
   
   
   

   
   
   
     
       
       
     
   
 

   
   

   
   
     
       Het schrijven van getallen
     
   

   
   
      In teksten schrijf je getallen soms in cijfers en soms in letters. De regels die je daarbij moet hanteren zijn helder, maar het zijn er veel. Leer ze niet allemaal uit je hoofd, maar probeer een logica te vinden. Twijfel je bij het schrijven van een officieel document: zoek de regel dan op!
   

 
 
 
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
   
   
   
   
 
 

Aa

Slide 2 - Tekstslide

Bestudeer de theorie bij Grammatica woordsoorten H3 en H4

Slide 3 - Tekstslide

Inleiding
Bij het woordbenoemen zijn er veel woordsoorten waarmee we personen aanduiden of waarmee op de een of andere wijze naar personen wordt verwezen. We kennen daarvan al het zelfstandig naamwoord van het type eigennaam.

Slide 4 - Tekstslide

3. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Personen, zoals Emma en Matthijs, zijn zelfstandig naamwoorden van het type eigennaam. De naam van een persoon kan worden vervangen door een woord, zoals hij, zij en jullie. Die woorden worden persoonlijk voornaamwoorden genoemd. Woorden waarmee een persoonlijk bezit wordt aangeduid, noemen we bezittelijk voornaamwoorden.

Slide 5 - Tekstslide

Welk woord in deze zin is een zelfstandig naamwoord van het type eigennaam?

1. Zij heeft Mick straf gegeven.
A
Zij
B
Mick
C
straf
D
gegeven

Slide 6 - Quizvraag

Hoeveel personen zijn er in deze zin bij de handeling betrokken?

1. Zij heeft Mick straf gegeven.
A
Er zijn geen personen bij deze handeling betrokken.
B
Er is één persoon bij deze handeling betrokken.
C
Er zijn twee personen bij deze handeling betrokken.
D
Er zijn drie personen bij deze handeling betrokken.

Slide 7 - Quizvraag

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem

Slide 8 - Quizvraag

3. Zij heeft haar (1) haar (2) tijdens het sporten altijd in een staartje zitten.
A
haar (1) = persoonlijk vnw. haar (2) = persoonlijk vnw.
B
haar (1) = bezittelijk vnw. haar (2) = persoonlijk vnw.
C
haar (1) = persoonlijk vnw. haar (2) = zelfstandig nw.
D
haar (1) = bezittelijk vnw. haar (2) = zelfstandig nw.

Slide 9 - Quizvraag

4. Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Soms keert dezelfde persoon terug (= weder) in een zin, zoals bij de werkwoorden (zich) gedragen en (zich) realiseren. Je zegt immers altijd: 'Ik gedraag me' en 'Wij realiseren ons'. Alle vormen van 'zich' noemen we bij het woordbenoemen wederkerende voornaamwoorden. Elkaar, mekaar en elkander zijn de enige wederkerige voornaamwoorden.

Slide 10 - Tekstslide

Welke vormen van 'zich' ken jij?

Slide 11 - Woordweb

1. Hij heeft zich gewassen.
A
Hij = persoonlijk vnw. zich = persoonlijk vnw.
B
Hij = persoonlijk vnw. zich = wederkerend vnw.
C
Hij = wederkerend vnw. zich = persoonlijk vnw.
D
Hij = wederkerend vnw. zich = wederkerend vnw.

Slide 12 - Quizvraag

2. Hebben wij ons nu zo in hem vergist?
A
ons = persoonlijk vnw. hem = persoonlijk vnw.
B
ons = persoonlijk vnw. hem = wederkerend vnw.
C
ons = wederkerend vnw. hem = persoonlijk vnw.
D
ons = wederkerend vnw. hem = wederkerend vnw.

Slide 13 - Quizvraag

5. Aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord

Mensen, maar ook dieren en dingen aanwijzen doe je met woorden als die, dit, dat en deze. Dat noem je aanwijzende voornaamwoorden. Met wie, wat en welke vraag je naar mensen, dieren en dingen. Daarom noem je dat vragende voornaamwoorden. Sommige woorden wijzen niet specifiek naar een mens, dier of ding. Dat zijn de onbepaalde voornaamwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

1. Wie heeft die docent verteld dat we een toets hebben?
A
Wie = persoonlijk vnw. die = persoonlijk vnw.
B
Wie = persoonlijk vnw. die = aanwijzend vnw.
C
Wie = vragend vnw. die = persoonlijk vnw.
D
Wie = vragend vnw. die = aanwijzend vnw.

Slide 15 - Quizvraag

2. Iemand moet het hem hebben verteld.
A
Iemand = persoonlijk vnw. hem = persoonlijk vnw.
B
Iemand = persoonlijk vnw. hem = onbepaald vnw.
C
Iemand = onbepaald vnw. hem = persoonlijk vnw.
D
Iemand = onbepaald vnw. hem = onbepaald vnw.

Slide 16 - Quizvraag

6. Koppelwerkwoord

Naast het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord kennen we bij het woordbenoemen ook een koppelwerkwoord. Een koppelwerkwoord komt alleen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Er zijn in totaal zes belangrijke koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen.

Slide 17 - Tekstslide

1. Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = koppelwerkwoord geweest = koppelwerkwoord
B
is = koppelwerkwoord geweest = hulpwerkwoord
C
is = hulpwerkwoord geweest = koppelwerkwoord
D
is = hulpwerkwoord geweest = hulpwerkwoord

Slide 18 - Quizvraag

2. Hij schijnt met zijn zaklamp op het plafond.
A
schijnt = zelfstandig werkwoord
B
schijnt = koppelwerkwoord
C
schijnt = hulpwerkwoord
D
schijnt = persoonsvorm

Slide 19 - Quizvraag

Wat is in deze zin het koppelwerkwoord?

3. Maurits lijkt hem te hebben vergeven.

Slide 20 - Open vraag

Heb je nog vragen? Stel ze hier!

Slide 21 - Open vraag

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Grammatica woordsoorten H4.
  • <75%: Maak opdracht 'Test' van Grammatica woordsoorten H4.

Slide 22 - Tekstslide