Werkwoorden in de tegenwoordige tijd: Kapitel 4

Werkwoorden vervoegen
in de tegenwoordige tijd


Grammatik Kapitel 4, Grammatik A
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden vervoegen
in de tegenwoordige tijd


Grammatik Kapitel 4, Grammatik A

Slide 1 - Tekstslide

Uitleg
1. Je maakt van het hele werkwoord de stam (-en)
2. Kijk met welk woord van de idewis je het woord moet vervoegen (zie schema).
3. Schrijf de juiste vervoeging achter de stam.



i (ich)
d (du)
e (er)
w (wir)
i (ihr)
s (Sie/sie)
fe
e
st
t
en
t
en
e
e
t
t
en
t
en

Slide 2 - Tekstslide

Welke gebruiken?
bij alle werkwoorden gebruik je FEESTTENTEN. 

Behalve bij de uitzonderingen:
Woorden die eindigen op een S-klank (s, ss, z, x, ß). Dan gebruik je EETTENTEN

Slide 3 - Tekstslide

ich (wohnen)
A
wohnst
B
wohnene
C
wohne
D
wohnt

Slide 4 - Quizvraag

du (machen)
A
mache
B
machst
C
machenst
D
machen

Slide 5 - Quizvraag

es (lieben)
A
liebt
B
liebent
C
liebst
D
liebe

Slide 6 - Quizvraag

wir (schwimmen)
A
schwimme
B
schwimmt
C
schwimmst
D
schwimmen

Slide 7 - Quizvraag

du (heißen)
A
heißst
B
heißt
C
heißen
D
heiße

Slide 8 - Quizvraag

ich (leben)

Slide 9 - Open vraag

du (reisen)

Slide 10 - Open vraag

er (tanzen)

Slide 11 - Open vraag

Sie (spielen)

Slide 12 - Open vraag