Grammatica - module: naamvallen

Grammatica 
Module naamvallen
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2-6

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 
Module naamvallen

Slide 1 - Tekstslide

Het grammatica-schema

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Grammatica-uitleg naamvallen

Slide 5 - Tekstslide


Om een uitgang van een woord te vinden, heb je 3 stukjes informatie nodig:

1 GROEP = der-groep, ein-groep of de rest-groep (wordt bepaald door het 1e woordje, dat een uitgang nodig heeft) OF gaat het om een persoonlijk voornaamwoord (ga dan door naar de naamval)

2 GESLACHT = wordt bepaald door 1e zelfst. nv., dat er erachter staat
3 NAAMVAL = volgorde van bepaling:
* Voorzetsel ervoor
* Werkwoord in de zin met een bepaalde naamval
* Ontleden


Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden (Personalpronomen)

Slide 7 - Tekstslide

Präpositionen (voorzetsels)  

Slide 8 - Tekstslide

Präpositionen (Voorzetsels)
In het Duits bepalen voorzetsels een naamval. Dit gaat altijd boven de naamval, die de zinsdeel krijgt door ontleding!
Als een voorzetsel als voegwoord voorkomt, hebben zij geen naamval, dit krijgen ze alleen als voorzetsel!

Slide 9 - Tekstslide

De voorzetsels

Slide 10 - Tekstslide

De keuzevoorzetsels 
an
aan, bij, 
op (alleen bij dagen)
auf
op (plaatsbepaling)
hinter
achter
neben
naast
in 
in, naar (uitgaan/landen met lidwoord)
über
boven, over
unter
onder
vor
voor (plaats  + tijd)
zwischen
tussen

Slide 11 - Tekstslide

Dativ
Dativ = rust, ergens zijn.

Je kunt de vraag: Wo (waar)? stellen


Die Zeitung liegt auf dem Tisch. 
Akkusativ
Akkusativ = beweging, ergens heen. 

Je kunt de vraag: Wohin (waarheen)? stellen

Sie wirft die Zeitung auf den Tisch (m). 

Slide 12 - Tekstslide

Tijdsbepalingen na een keuzevoorzetsel staan in de derde naamval

Je kunt de vraag: Wann (wanneer)? stellen


In einer Woche kommt er. 
Ich habe das Portmonee an diesem Samstag verloren. 

Slide 13 - Tekstslide

7/2-regel
Indien de betekenis van het werkwoord en het keuzevoorzetsel geen beweging of stilstaan uitdrukt, gebruik je de 7/2-regel:
auf + über = 4 e nv
rest = 3e nv

Slide 14 - Tekstslide

Verben mit einem bestimmten Fall 
(werkwoorden met een bepaalde naamval)

Slide 15 - Tekstslide

Verben mit einem bestimmten Fall (werkwoorden met een bepaalde naamval)


Een aantal werkwoorden bepalen de naamval van ’die- of dat-gene, die wordt + ‘werkwoord’. 

Zie grammatica-stencil voor de werkwoorden!

Slide 16 - Tekstslide

Ontleden

Slide 17 - Tekstslide

Ontleden
Alleen nadat je hebt gekeken of er geen voorzetsel voor staat of er geen werkwoord in de zin staat met een bepaalde naamval, dat betrekking heeft op dit zinsdeel, kun je gaan ontleden. Maar hoe moest dat ook al weer?


  • Onderwerp Wie/wat + gezegde? (= alle werkwoorden in de zin) 1e nv
  • Lijdend voorwerp Wie/wat + gezegde + ondewerp? 4e nv
  • Meewerkend voorwerp Aan/voor + wie/wat + gezegde + (lijdend voorwerp)?



Slide 18 - Tekstslide

Ontleden
LET OP! Naamwoordelijk deel van het gezegde: treedt vaak op bij een vorm van het werkwoord sein, werden, bleiben, scheinen = 1e naamval (Nominativ)
sein            Der Vater ist der beste Arzt der Stadt.
werden     Der Lehrer wird der neue Direktor.
(soort 2e onderwerp: 2 uitspraken over het zelfde ding/persoon)




Slide 19 - Tekstslide

Als je nu de volgende drie gegevens hebt, kun je zoeken in onderstaand schema:

- groep
- geslacht
- naamval

Slide 20 - Tekstslide

De uitgangen (het grammatica-schema)

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

De bijvoegelijke naamwoorden (Adjektive)

Slide 24 - Tekstslide

Groep 1: DER-GRUPPE

Slide 25 - Tekstslide

Groep 2: EIN-GRUPPE

Slide 26 - Tekstslide

Groep 3: rest-GRUPPE

Slide 27 - Tekstslide

Vragen?
Mail jouw docent!

Slide 28 - Tekstslide