Grammatica en spelling blok 2 - Over Taal blok 1 - 15 nov

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2) Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.






1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2) Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.






Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

We gaan oefenen voor de toets. Daarna gaan jullie zelfstandig werken aan de opdrachten.








Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm is een .....
A
Persoon
B
Ding
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Uitleg werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wwg).

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijke gezegde in deze zin?
Hij is naar school gelopen.
A
Hij
B
Is
C
Naar school
D
Is gelopen

Slide 6 - Quizvraag

Morgen gaat mijn oma naar het ziekenhuis.
Wat is het onderwerp?
A
Morgen
B
gaat
C
mijn oma
D
het ziekenhuis

Slide 7 - Quizvraag

De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

A
De persoonsvorm is dochter
B
De persoonsvorm is was
C
De persoonsvorm is vakantie
D
De persoonsvorm is het

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Heel werkwoord
B
Persoonsvorm
C
ge-be-her-ver-er-ont woorden
D
Werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quizvraag

Wat is geen voltooid deelwoord?
A
Gelopen
B
Verzorgd
C
Gewerkt
D
Worden

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord
A
overhandigen
B
overhandigd
C
overhandig

Slide 11 - Quizvraag

Ik maak mijn kamer ................schoon
A
grondig
B
grond
C
moeilijk
D
gronderig

Slide 12 - Quizvraag

Verleden tijd: welke vorm is goed?
Sinterklaas heeft op de deur .......(kloppen)
A
geklopd
B
klopte
C
gekloppen
D
geklopt

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

overheid
A
de koning
B
politieke partij
C
de regering

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

creëren
A
iets maken
B
iets aanpassen
C
iets stuk maken
D
iets afkeuren

Slide 15 - Quizvraag

Met de tijdproef zet je de zin in een andere tijd.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Met Het Leesplan bedoelen we de volgende drie stappen:
A
verkennen, begrijpen, verwerken
B
verwerken, verkennen, begrijpen
C
niet begrijpen, niet verkennen, niet verwerken

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

premie
A
geld dat je betaalt voor een verzekering
B
de regering
C
ruzie

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent:

onderverdelen
A
in groepen verdelen
B
is van toepassing
C
kunnen gebruiken
D
over een gebied verdelen

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent:

verspreiden
A
in groepen verdelen
B
is van toepassing
C
over een gebied verdelen
D
kunnen gebruiken

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent:

bestaat uit
A
duidelijk maken
B
is samengesteld uit
C
kunnen gebruiken
D
in groepen verdelen

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent:

afkeuren
A
iets goed vinden
B
iets bijzonder vinden
C
iets niet goed vinden
D
iets tegenhouden

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent:

een feit
A
iets dat waar is
B
iets dat onwaar is
C
een mening
D
iets dat anders is

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent:

beschikken over
A
duidelijk gemaakt
B
kunnen gebruiken
C
vindt het niet goed
D
zijn anders dan

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent:

belemmeren
A
duidelijk gemaakt
B
is samengesteld uit
C
tegenhouden
D
verdeelt over een gebied

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent:

vaststellen
A
precies aangeven
B
is van toepassing
C
kunnen gebruiken
D
over een gebied verdelen

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

werkgever
A
iemand waar je voor werkt en je salaris betaalt
B
de regering
C
overheid

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent het woord:

binnen de kortste keren
A
heel snel
B
de regering
C
omgeving

Slide 28 - Quizvraag

Zelf aan de slag

Maak van BLOK 1 ONZE TAAL en BLOK 1 LEZEN verder af.
Je mag zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw.


timer
10:00

Slide 29 - Tekstslide

1 Ik heb overal in huis naar mijn sleutels gezocht.
2 Waar zijn die sleutels toch gebleven?
3 Mijn moeder heeft me vanochtend naar school gebracht.
4 Mijn proefwerk had ik grondig voorbereid.
5 De kwaliteit van dit product is minder goed geworden.
6 Een goede gezondheid is belangrijk.
7 De leerling was door ziekte afwezig.

Slide 30 - Tekstslide

8 Bergbeklimmen is een gevaarlijke activiteit.
9 Je moet altijd de waarheid vertellen.
10 Soms is het niet eenvoudig, maar juist moeilijk.
11 Tijdens de puberteit ontwikkel je een identiteit.
12 Op Valentijnsdag ga je romantisch uiteten in een restaurant.
13 Doe niet zo dramatisch.
14 Waar komt die onzekerheid vandaan?
15 Die man is gisteren zestig jaar oud geworden.

Slide 31 - Tekstslide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 32 - Tekstslide

Zet je tafel recht en schuif je stoel aan.
Je verlaat rustig het lokaal.

Slide 33 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 34 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 35 - Woordweb

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 36 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 37 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 38 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 39 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 40 - Quizvraag