h3 formatieve toets over H4 en 5.3

OEFENTOETS
Hoofdstuk 4 en 5.3
   
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

OEFENTOETS
Hoofdstuk 4 en 5.3
   

Slide 1 - Tekstslide

Michel verkoopt 400 producten voor €29 per stuk.
De inkoopwaarde bedroeg €8.400.
De klant hoeft pas over 4 weken te betalen.

Bereken met welk bedrag de post Debiteuren toeneemt.
A
€5.517,24
B
€8.400
C
€11.600
D
€29,-

Slide 2 - Quizvraag

Hoe heet dit schema?
A
Organigram
B
Bedrijfsschema
C
Leidingschema
D
Arbeidsverdeling

Slide 3 - Quizvraag

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Er wordt 2200 euro afgeschreven op de inventaris .
A
Kosten -€2.200 Kas +€2.200
B
Kas -€2.200 Kosten +€2.200
C
Kas -€2.200 Vreemd vermogen +€2.200
D
Inventaris -€2.200 Eigen vermogen -€2.200

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een debiteur ?
A
Iemand waar we nog geld van krijgen
B
Een schuldeiser
C
Iemand aan wie we nog geld moeten betalen
D
Iemand die een lening heeft verstrekt

Slide 5 - Quizvraag

Onder welke categorie valt een hypothecaire lening?
A
Liquide middelen
B
Eigen vermogen
C
Lang vreemd vermogen
D
Kort vreemd vermogen

Slide 6 - Quizvraag

Liquide middelen
Eigen vermogen
Kort vreemd vermogen
Lang vreemd vermogen
Vaste activa
Vlottende activa

Slide 7 - Sleepvraag

Als een bedrijf winst maakt zal dat op de balans te merken zijn aan de omvang van
A
het eigen vermogen
B
banksaldo
C
kasgeld
D
de schulden

Slide 8 - Quizvraag

Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets

Slide 9 - Quizvraag

Het vreemd vermogen is hetzelfde als
A
de kortlopende schulden van een bedrijf
B
de langlopende schulden van een bedrijf
C
alle schulden van een bedrijf
D
het eigen vermogen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het gevolg als ik voorraden verkoop en deze gelijk betaald worden door de klant?
A
Eigen vermogen stijgt Liquide middelen stijgt
B
Eigen vermogen daalt Liquide middelen daalt
C
Vlottende activa daalt Liquide middelen stijgt
D
Vlottende activa stijgt Liquide middelen stijgt

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het gevolg voor de balans als een bedrijf aflost op een hypothecaire lening?
A
Eigen vermogen stijgt Liquide middelen stijgt
B
Eigen vermogen daalt Liquide middelen daalt
C
Lang VV daalt Liquide middelen stijgt
D
Lang VV daalt Liquide middelen daalt

Slide 12 - Quizvraag

Welke stelling klopt niet?
A
een balans is altijd in evenwicht
B
een balans is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december

Slide 13 - Quizvraag

Als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt dan heb je de
A
Bedrijfskosten
B
Nettoresultaat
C
Nettowinst
D
Brutowinst

Slide 14 - Quizvraag

De omzet van de kledingwinkel van Tevin is
€ 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de bedrijfskosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000

Slide 15 - Quizvraag

Welk onderdeel hoort er niet bij?
A
Pand
B
Voorraad
C
Eigen vermogen
D
Debiteuren

Slide 16 - Quizvraag

Tankauto's van Shell die de benzine naar de benzinestations brengen.
A
Vlottende activa
B
Vaste activa

Slide 17 - Quizvraag

Benzine in de tankauto van Shell voor de benzine stations
A
Vlottende activa
B
Vaste activa

Slide 18 - Quizvraag

Welke voorbeelden van kosten horen bij de bedrijfskosten?
A
brandverzekering, huur, personeelskosten en winst
B
huur, personeelskosten, inkoopkosten en afschrijvingskosten
C
brandverzekering, personeelskosten, energiekosten en afschrijvingskosten
D
huur, winst, inkoopkosten en energiekosten

Slide 19 - Quizvraag

De inkoopprijs is €5 en de vaste kosten zijn €1000
De verkoopprijs is €12
Aantal verkocht = 500
Bereken de nettowinst
A
€3500
B
€2500
C
€200
D
€5000

Slide 20 - Quizvraag

Rob en Ineke hebben samen een slagerij. Het winkelcentrum waarin zij hun bedrijf hebben, besluit om een nieuwe supermarkt met slagerij in het winkelcentrum toe te laten. Hierdoor gaan de inkomsten achteruit en gaat uiteindelijk het bedrijf failliet. Rob en Ineke moeten hun woonhuis verkopen om de schulden af te lossen.

Van wat voor ondernemingsvorm is er sprake? Kies het juiste antwoord.

A
Eenmanszaak
B
Vof
C
BV
D
NV

Slide 21 - Quizvraag

Welke omschrijving is juist en welke is onjuist? 
Sleep naar het juiste onderdeel
Juist
Onjuist
Loonkosten zijn de kosten voor salarissen van personeel.
Verkoopkosten zijn kosten die je maakt om producten te kopen van leveranciers
Rentekosten zijn kosten van rente die moeten worden betaald over het bedrag dat een bedrijf heeft geleend
Afschrijvingskosten zijn kosten die een bedrijf maakt doordat duurzame productiemiddelen minder waard worden

Slide 22 - Sleepvraag

Welke omschrijving is juist en welke is onjuist? 
Sleep naar het juiste onderdeel
Juist
Onjuist

Nettowinst + bedrijfskosten = brutowinst
Omzet – inkoopwaarde = brutowinst
Brutowinst = nettowinst + bedrijfskosten
Omzet – nettowinst = bedrijfskosten

Slide 23 - Sleepvraag

Besloten Vennootschap
Naamloze Vennootschap
Eenmanszaak
Vennootschap onder firma
Stichting
Zelfstandige Zonder Personeel
Onderneming met één of meerdere eigenaren als aandeelhouder. Deze aandelen zijn niet voor iedereen te koop.
Een onderneming met één of meerdere eigenaren. Bij deze ondernemingsvorm is er geen sprake van aandelen.
Onderneming waarvan één persoon de eigenaar is én personeel in dienst kan hebben. De eigenaar is privé-aansprakelijk voor schulden.
Dit bedrijf heeft aandeelhouders. Deze aandeelhouders zijn (meestal) onbekend en veranderen dagelijks
Iemand die voor zichzelf werkt. Heeft geen personeel in dient en heeft meestal een eenmanszaak.
Streeft niet naar winst, maar wil een doel behalen.

Slide 24 - Sleepvraag

Het verschil tussen een zzp'er en iemand met een eenmanszaak is ...
A
... dat een zzp'er personeel kan hebben en een eenmanszaak niet
B
... dat een eenmanszaak personeel kan hebben en een zzp'er niet

Slide 25 - Quizvraag

Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden

Slide 26 - Quizvraag

Op een paar Adidas schoenen van € 79,- krijg je 20% korting. Hoeveel korting is dat?
A
€ 19,75
B
€ 20,00
C
€ 15,80
D
€ 7,90

Slide 27 - Quizvraag

Een nieuwe iPhone kost 700 euro. Mediamarkt viert een jubileumjaar en geeft 15% korting. Wat is de korting?
A
105 euro
B
75 euro
C
595 euro
D
15 euro

Slide 28 - Quizvraag


Een tas bevat 8 goede en 12 rotte appels. Hoeveel procent is rot?
A
10 %
B
20%
C
40 %
D
60 %

Slide 29 - Quizvraag

Esmee werkt in de vakantie in een supermarkt. Ze verdient daarmee €20,50 per dag.
Ze is jarig geweest en krijgt 12% loonsverhoging.
Wat gaat ze nu per dag verdienen
A
€20,50
B
€22,40
C
€24,00
D
€30,00

Slide 30 - Quizvraag

In januari worden 50 jurken verkocht tegen een verkoopprijs van €250 per stuk
A
De afzet is 250
B
De omzet is €250,-
C
De afzet is € 250,-
D
De omzet is € 12.500,-

Slide 31 - Quizvraag

Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks.
De inkoopwaarde is € 32.000.
De bedrijfskosten zijn € 28.000.
Bereken de brutowinst.
A
€ 42.000,-
B
€ 10.000,-
C
- € 4.000,- verlies
D
- € 18.000,- verlies

Slide 32 - Quizvraag

Een ondernemer is iemand
A
die werkt
B
die lid is van een vakbond
C
met een eigen bedrijf
D
die hard werkt voor weinig geld

Slide 33 - Quizvraag

Een startende ondernemer heeft geld nodig. Hoe noemen we dit?
A
Start kapitaal
B
ondernemerskapitaal
C
eigen kapitaal
D
gelukskapitaal

Slide 34 - Quizvraag

Selecteer alles wat valt onder inventaris van een bakker
A
de toonbank
B
de gebakken broden in de manden
C
het winkelpand
D
de kassa

Slide 35 - Quizvraag

Het vreemd vermogen is
A
de kortlopende schulden van een bedrijf
B
de langlopende schulden van een bedrijf
C
alle schulden van een bedrijf
D
het eigen vermogen

Slide 36 - Quizvraag

In welk register moet een ondernemer zich inschrijven?
A
Verkoopregister
B
Kamer van Koophandel
C
Handelsregister
D
Belastingregister

Slide 37 - Quizvraag

Noem een kans (SWOT-analyse) voor het bedrijf Nike
A
Nike heeft een sterk logo
B
In deze lockdown sporten mensen meer (buiten)
C
Nike produceert in lage lonen landen
D
Nike heeft een slecht imago door kinderarbeid

Slide 38 - Quizvraag

Hoe bereken je de afzet?
A
prijs x omzet
B
inkoop x brutowinst
C
omzet gedeeld door prijs
D
brutowinst gedeeld door prijs

Slide 39 - Quizvraag

Piet verdient € 2000 aan omzet, € 250 nettowinst en heeft voor € 1000 aan bedrijfskosten.

Wat is zijn brutowinstmarge?
A
62,5%
B
12,5%
C
50%
D
37,50%

Slide 40 - Quizvraag

Hoe klinkt de marketingmix?
A
promotie, product, personeel, prijs
B
prijs, promotie, product, proces
C
prijs, product, promotie en plaats
D
promotie, plaats, product en personeel

Slide 41 - Quizvraag

alle verkoop verhogende activiteiten die een onderneming doet om zijn afzet te verhogen valt onder..
A
prijs
B
product
C
promotie
D
plaats

Slide 42 - Quizvraag

de brutowinst bereken je door..
A
omzet- nettowinst
B
omzet- inkoopwaarde
C
prijs x afzet
D
bedrijfskosten- nettowinst

Slide 43 - Quizvraag

Piet draaide vorige maand een omzet van € 2250. Deze maand is de omzet € 2000.

Hoeveel procent minder verdient Piet deze maand?
A
- 11,1%
B
-12,5%
C
250 euro
D
88%

Slide 44 - Quizvraag

Jan zijn financiële gegevens zijn als volgt; omzet 1000 euro, inkoopwaarde 600 euro, bedrijfskosten 100 euro.
Wat is zijn nettowinstmarge?
A
60%
B
10%
C
20%
D
30%

Slide 45 - Quizvraag

Jan zijn onverwachte kosten vallen mee; de € 390 waar hij op had gerekend valt 35% lager uit.

Hoeveel euro zijn de gerealiseerde
onverwachte kosten?
A
253,50
B
31,50
C
526,50
D
495

Slide 46 - Quizvraag

Jan verkoopt 30 blikjes cola voor €2 per stuk. Zijn bedrijfskosten zijn €10 en de nettowinst €5.

Hoeveel was de inkoopwaarde per blikje?
A
45 euro
B
15 euro
C
0,50
D
1,50

Slide 47 - Quizvraag