TC B1, herhaling thema 1

herhaling van thema 1
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

herhaling van thema 1

Slide 1 - Tekstslide

nieuwe woorden
Sommige woorden moet je begrijpen en verstaan:
Wat betekent het woord?
Hoe klinkt het woord?

Slide 2 - Tekstslide

andere woorden moet je zelf kunnen gebruiken:
Hoe zeg je het woord?
Hoe schrijf je het woord?
Welke vormen van het woord kun je hebben?
Hoe kun je het woord in een zin gebruiken?


Slide 3 - Tekstslide

wat betekent: de gewoonte?
A
vorm van wonen
B
dit doe ik 1 keer
C
dagelijks gebruik
D
raar

Slide 4 - Quizvraag

Hoe schrijf je het?
A
de metaal
B
het metaal
C
het meetal
D
de meetaal

Slide 5 - Quizvraag

Noem een soort metaal

Slide 6 - Open vraag

Welke zin is goed?
Ik denk lang na voordat ik een beslissing neem.
Ik koop de beslissing in de supermarkt.

Slide 7 - Poll

Slide 8 - Video

Wat is het voltooid deelwoord van: plakken?
A
geplakken
B
geplakd
C
geplakkt
D
geplakt

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van: vertellen?
A
verteld
B
vergeteld

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van: schoonmaken?

Slide 11 - Open vraag

gegeven
gegaan
begonnen
geven
gaan
beginnen

Slide 12 - Sleepvraag

Onderdelen van een tekst:
tekstsoort
titel
kopjes
plaatje / foto
eerste en laatste zin

Slide 13 - Tekstslide

De tekstsoort.
Welke afbeelding is reclame?

Slide 14 - Poll

Waar zie je een tekst met titel en plaatje?

Slide 15 - Poll

boren
versieren
vervangen
graven

Slide 16 - Sleepvraag

Vul aan:
De jongens gaan naar het bos om te ...

Slide 17 - Open vraag

Welke zin is goed?
A
Ik ga naar de slager om te vlees kopen.
B
Ik ga naar de slager om vlees te kopen.

Slide 18 - Quizvraag

in
aan
op
over
zin hebben
wennen
trots zijn
klagen

Slide 19 - Sleepvraag

Welke betekenissen horen bij somber?
meer antwoorden zijn goed
A
bedroefd
B
opgewekt
C
bedrukt
D
donker

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent betrouwbaar?
A
met wie je kunt trouwen
B
wie of wat je kunt vertrouwen

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent spontaan?
A
als je meteen, zonder lang nadenken, iets zegt of doet
B
als je eerst nadenkt voordat je iets zegt of doet

Slide 22 - Quizvraag

Waar zie je georganiseerd?
A
B

Slide 23 - Quizvraag

Succes met je 
toets van thema 1: 
Wie ben jij?

Slide 24 - Tekstslide