H1 - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Voornaamwoorden
De Nederlandse taal kent verschillende voornaamwoorden. 
Deze les gaat over het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord. 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Voornaamwoorden
De Nederlandse taal kent verschillende voornaamwoorden. 
Deze les gaat over het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord. 

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoortbenoeming
Voornaamwoorden horen bij het onderdeel; woordsoortbenoeming. 

Dat betekent dat we per woord kijken welk woordsoort het is.

Ik (pers.vnw) werk (zww) op (vz) de (lw)  laptop (znw). 

Slide 2 - Tekstslide

Zinsontleding
Woordsoortbenoeming is dus iets anders dan zinsontleding. 

Bij zinsontleding bekijken we de zin per zinsdeel en benoemen we de zinsdelen. 

Ik (ow) werk (pv) op de laptop (bwb). 

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 4 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 5 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 6 - Quizvraag

Voorzetsel
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 7 - Quizvraag

Hulpwerkwoord
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 8 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord is een woordsoort. 
Een pers.vnw duidt een persoon, ding of dier aan. 

Zij verloren de wedstrijd. 
Pas op! Hij bijt. 
Leg het maar op tafel neer. 

Slide 9 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. 
Het bez.vnw staat altijd vóór het znw waar het bij hoort. 

Jullie tuin 
Ons feest 
Jouw verjaardag

Slide 10 - Tekstslide

Hij vroeg dat aan jou.
Jou =
A
Pers.vnw
B
Bez.vnw

Slide 11 - Quizvraag

Ik vroeg dat aan jouw vader.
Jouw =
A
Pers.vnw
B
Bez.vnw

Slide 12 - Quizvraag

Dat is mijn boek!
Mijn =
A
Pers.vnw
B
Bez.vnw

Slide 13 - Quizvraag

Ik ga naar de kapper.
Ik =
A
Pers.vnw
B
Bez.vnw

Slide 14 - Quizvraag

Onderwerpsvorm en voorwerpsvorm
Het persoonlijk voornaamwoord kan een onderwerpsvorm zijn of een voorwerpsvorm. 

Onderwerpsvorm: het pers.vnw is bij zinsontleding het onderwerp. 

Voorwerpsvorm: het pers.vnw is bij zinsontleding het meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp. 

Slide 15 - Tekstslide

Onderwerpsvorm
Ik (pers.vnw) loop (zww) op (vz) straat (znw). 

Ik (ow) loop (pv) op straat (bwb). 

Slide 16 - Tekstslide

Voorwerpsvorm
Hij (pers.vnw) heeft (hww) dat (a.vnw) aan (vz) mij (pers.vnw) gegeven (zww). 

Hij (ow) heeft (wwg) dat (lv) aan mij (mv) gegeven (wwg). 

Slide 17 - Tekstslide

Hij gaat naar huis.
Hij =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 18 - Quizvraag

Wist zij dat?
Zij =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 19 - Quizvraag

Hij geeft jou dat cadeau.
Jou =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 20 - Quizvraag

Kun jij hem dat geven?
Hem =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 21 - Quizvraag

Zelf werken
H1 woordsoorten 
Startopdracht en 1 t/m 2

Klaar? 
Verder in je leesboek + vlogboek

Slide 22 - Tekstslide