212206 Formuleren

Examen schrijven
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Examen schrijven

Slide 1 - Tekstslide

werkwoordspelling           
QUIZ   

Slide 2 - Tekstslide

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Het is gisteren gebeurt.
B
Het is gisteren gebeurd.

Slide 3 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Het gebeurt in een oogopslag.
B
Het gebeurd in een oogopslag.

Slide 4 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Gisteren haastten mijn ouders zich naar de bus.
B
Gisteren haasten mijn ouders zich naar de bus.

Slide 5 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Hij heeft zich bij mij gemeld.
B
Hij heeft zich bij mij gemeldt.
C
Hij heeft zich bij mij gemelt.

Slide 6 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Annie vluchte de wc in.
B
Annie vluchtte de wc in.

Slide 7 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Hij is verhuist naar Amsterdam.
B
Hij is verhuisd naar Amsterdam.

Slide 8 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Houdt je van pizza?
B
Houd je van pizza?

Slide 9 - Quizvraag

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Je rijdt in een luxe wagen.
B
Je rijd in een luxe wagen.

Slide 10 - Quizvraag

Welk werkwoord is de pv in de zin?;
We worden allemaal voor de gek gehouden.
A
worden
B
gehouden

Slide 11 - Quizvraag

Welk werkwoord is de pv in de zin?;
Bas heeft geprobeerd een bank te beroven.
A
heeft
B
geprobeerd
C
beroven

Slide 12 - Quizvraag

Welk werkwoord is de pv in de zin?;
Hij beantwoordt de vragen overtuigend.
A
beantwoordt
B
vragen
C
overtuigend

Slide 13 - Quizvraag

Welk werkwoord is de pv in de zin?;
Zij willen later piloot worden.
A
willen
B
worden

Slide 14 - Quizvraag

A: Hoofdletters 
1. Eerste deel van een zin
2. Namen
3. Aardrijkskundige namen
4. Namen van feestdagen
5. Historische gebeurtenissen
6. Titels
7. Afkortingen 

Slide 15 - Tekstslide

Welk woord is fout?
A
Nieuwjaarsavond
B
Kerstmis
C
CAO
D
havo

Slide 16 - Quizvraag

Meervoud 

Slide 17 - Tekstslide

Meervoud 

Slide 18 - Tekstslide

Dus...
1. Als het kan s eraan vast!
Als de uitspraak dan verandert, gebruik je ‘s

2. Achter afkortingen altijd ‘s 

3. Woorden die eindigen op ee altijd extra ën

4. Woorden die eindigen op ie, in meervoud -iën -ieën of gewoon -ien   

Slide 19 - Tekstslide

Interpunctie

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Verbeter de interpunctie in de zin:

Jan heeft niet goed geleerd dus haalt hij geen 8 9 of 10

Slide 22 - Open vraag

Formuleren 
A: samengestelde zinnen
B: omdat of doordat
C: een aantal bezoekers vindt/vinden
D: die of dat
E: sommige of sommigen
F: u of uw - jou of jouw
G: hun/hen/zij   

Slide 23 - Tekstslide

Samengestelde zinnen 

Slide 24 - Tekstslide

Verbeter de zin:
Bij het tv-programma ‘The masked singer’ zingt elke artiest een nummer en wordt gepresenteerd door Ruben Nicolai.

Slide 25 - Open vraag

B. Omdat of doordat 

Slide 26 - Tekstslide

Stellingen:

I. Doordat geeft alleen een reden aan
II. Omdat kan zowel een oorzaak als een reden aangeven
A
Alleen stelling I is goed
B
Alleen stelling II is goed
C
Stelling I en II zijn fout
D
Stelling I en II zijn goed

Slide 27 - Quizvraag

C: Een aantal bezoekers vindt/vinden

Slide 28 - Tekstslide

Wat is goed?

Een aantal jongeren ...... dat leuk.
A
vinden
B
vindt

Slide 29 - Quizvraag

D. Die of dat 

Slide 30 - Tekstslide

Zet die of dat ervoor:
- de jongen ..... (die/dat)
- het meisje ..... (die/dat)
- de schoolvriendinnen .... (die/dat)
- het grote geheim .... (die/dat)

Slide 31 - Open vraag

E. Sommige of sommigen/ alle of allen / beide of beiden 
Dus...

+n (allen): 
1. verwijzing naar eerder genoemd persoon / iedereen

(alle): 
1. voor het znw / terug naar een eerder genoemd woord maar geen persoon 
2. alle aanvullen met znw 

Slide 32 - Tekstslide

Welk antwoord is goed?
A
De paarden renden weg. Alle gingen ze onderuit.
B
De paarden renden weg. Allen gingen ze onderuit.

Slide 33 - Quizvraag

F. U/uw/ 
jou/jouw
Dus...

Jou en u = niet bezittelijk 
Jouw en uw = bezittelijk 

Slide 34 - Tekstslide

G. Zal/zou 
Dus... verzoek/uitnodiging = zouden

Slide 35 - Tekstslide

H. Hun / hen of zij?
Dus...

Hun: 
- bezittelijk (wanneer iets van iemand is)
- iets voor iemand doet/geeft/stuurt
- nooit naar voorzetsel 

Hen/zij:
- alle andere gevallen 

Slide 36 - Tekstslide

Verbeter de zin:
Hij gaf jou fiets aan hun.

Slide 37 - Open vraag