Voorzetsels met de vierde naamval en zinsontleding
1 / 19
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welke zinsdelen ken jij in het Nederlands?
Slide 2 - Open vraag
We gaan het hebben over het onderwerp en lijdend voorwerp. Welke vraag stel je jezelf om deze zinsdelen te vinden?
Slide 3 - Open vraag
Slide 4 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in deze zin?
De jongen schrijft een brief.
De jongen schrijft een brief.
Slide 5 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
De jongen schrijft een brief.
De jongen schrijft een brief.
Slide 6 - Open vraag
Wat is het onderwerp in deze zin?
Ich brauche ein Brot.
Ich brauche ein Brot.
Slide 7 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ich brauche ein brot.
Ich brauche ein brot.
Slide 8 - Open vraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Welk zinsdeel is der Mann in deze zin?
Der mann isst einen Apfel.
Der mann isst einen Apfel.
Slide 13 - Open vraag
Welk zinsdeel is den Mann in deze zin?
Ich habe den Mann gesehen.
Ich habe den Mann gesehen.
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Is de grammatica van vandaag duidelijk?
A
Helemaal duidelijk
B
bijna helemaal duidelijk
C
een beetje duidelijk
D
helemaal niet duidelijk
