Herhaling van de getallen, nieuw vraagwoorden

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Getallenoefening
Je oefent de getallen onder de 1000. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Luister. Welke is goed?
A
60
B
16

Slide 4 - Quizvraag

Luister
A
51
B
15

Slide 5 - Quizvraag

Luister
A
112
B
121
C
212

Slide 6 - Quizvraag

Luister
A
268
B
628
C
286

Slide 7 - Quizvraag

Luister
A
5112
B
512
C
50012

Slide 8 - Quizvraag

Hoe schrijf je: 21
A
eenentwintig
B
tweeentwintig
C
eentwintig
D
twaalf

Slide 9 - Quizvraag

Hoe schrijf je
honderdendertien
A
131
B
1013
C
113

Slide 10 - Quizvraag

Hoe schrijf je
58
A
achtenvijftig
B
vijfentachtig
C
vijfenacht

Slide 11 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
954
A
negenenvijfvier
B
negenhonderd-vierenvijftig
C
negenduizendvierenvijf-tig
D
negenhonderd-vijfenveertig

Slide 12 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
vierhonderdenvijfenzeventig
A
574
B
754
C
547
D
475

Slide 13 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
tweehonderdenvijftig
A
520
B
2050
C
250

Slide 14 - Quizvraag

Getallendictee 
Pak een pen en papier. Schrijf de getallen op die je hoort. 
Je hoort ze 2x 

Slide 15 - Tekstslide

Dit zijn de getallen: 
15, 19, 154, 29, 166, 
201, 865, 19, 75, 115, 
753, 78, 37, 16 

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf de getallen in het Nederlands op.
15, 19, 154, 29, 166, 
201, 865, 19, 75, 115, 
753, 78, 37, 16 

Slide 17 - Tekstslide

Maken
'Beter Nederlands':
Blz. 117 oefening 1
Blz. 118 oefening 2

Slide 18 - Tekstslide

Vraagwoorden
Vragen stellen in het Nederlands

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

vraagwoorden
wie? -> mens
waar? -> plaats
wat? -> ding
wanneer? -> dag, tijd
hoeveel? -> getal

Slide 22 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 23 - Tekstslide

Het vraagwoord staat op de eerste plaats.
Het werkwoord staat op de tweede plaats. 
vraagwoord
werkwoord
wie of wat
de rest
Wie
bent
u?
Wat 
drink
jij?
Waar
koop
jij
groente?
Wanneer
ga
je
naar school?
Hoeveel dagen
ga
je
naar school?

Slide 24 - Tekstslide

Maken 
'Beter Nederlands'
Blz. 16, oefening 1
Blz. 19, oefening 7

Slide 25 - Tekstslide

Huiswerk
Leren:
Dagen van de week
Maanden
Kleuren
Getallen
Vraagwoorden: wie, wat, waar
Volgende les: kleine toets

Slide 26 - Tekstslide