bijwoord en voornaamwoorden

het bijwoord
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

het bijwoord

Slide 1 - Tekstslide

Waarom heet het "bij"-woord?

Slide 2 - Tekstslide

het geeft extra info...

-over een werkwoord

-een ander bijwoord

-over een bijvoeg. nw

-Hele zin

Slide 3 - Tekstslide

werkwoord

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 4 - Tekstslide

ander bijwoord

Hij loopt heel hard.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?)

Slide 5 - Tekstslide

bijvoegelijk naamwoord

Het is een ontzettend mooi huis!

Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijv nw mooi

Slide 6 - Tekstslide

Hele zin (waar of wanneer)
Misschien doe ik het. 
Morgen zal ik mijn huiswerk maken. 
Daar ligt het boek. 

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht
Maken opdracht 3  blz. 23

Daarna volgt er uitleg over de voornaamwoorden 


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Link

Slide 10 - Link

Voornaamwoorden 
Welke kennen we nog? 

Slide 11 - Tekstslide

Voornaamwoorden 
- persoonlijk voornaamwoord 
- bezittelijk voornaamwoord 
- aanwijzend voornaamwoord 
- betrekkelijk voornaamwoord 

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 14 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 15 - Tekstslide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 16 - Quizvraag

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 17 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan.

Er zijn vier aanwijzend voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit

Een aanwijzend voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord.  
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het aanw. vnw en het zn staan. 

Slide 18 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Bijvoorbeeld:

      Deze rode fiets vind ik mooier dan die zwarte (fiets). 

aanw.vnw    bn       zn                                              aanw.vnw     bn       (zn)

Slide 19 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Let op!
- Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door dit en deze.

- Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)

Slide 20 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 21 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
De burgemeester gaf een prijs aan het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag 
Opdracht 4 en 5 blz 23 

Slide 23 - Tekstslide