Oefenen toets hoofdstuk 2 klas 3 havo

herhaling
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

herhaling

Slide 1 - Tekstslide

GRAMMATICA BRON C H2

Slide 2 - Tekstslide

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande de l'aider (à moi).
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 3 - Quizvraag

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 5 - Quizvraag

BRON G H2

Slide 6 - Tekstslide

komen
terugkomen
worden
revenir
venir
devenir

Slide 7 - Sleepvraag

Noteer het rijtje (de vervoegingen) van venir in de présent. Begin bij 'je' eindig met 'ils/elles'.

Slide 8 - Open vraag

Hoe vorm je de passé composé (verleden tijd) van venir? Wat is het hulpwerkwoord? Wat is het voltooid deelwoord?

Slide 9 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'revenir'?

Slide 10 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'devenir'?

Slide 11 - Open vraag

Ik gebruik het hulpwerkwoord 'être' bij venir, revenir en devenir. Waar moet ik dan extra goed opletten?

Slide 12 - Open vraag

GRAMMATICA BRON I H2

Slide 13 - Tekstslide

Welk hulpwerkwoorden gebruik je bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 14 - Quizvraag

Uit hoeveel werkwoorden bestaat de passé composé?
A
1
B
2
C
3
D
4.5

Slide 15 - Quizvraag

Kies le passé composé
A
J'ai marché
B
Ils marchent
C
Tu vas marcher

Slide 16 - Quizvraag

ils (rendre, passé composé)
A
a rendu
B
ont rendu
C
ont rendré
D
rendrent

Slide 17 - Quizvraag

Ils (envoyer = versturen, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyés
C
envoient
D
envoyait

Slide 18 - Quizvraag

tu (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé
A
as choisi
B
a choisi
C
est choisi
D
es choisi

Slide 19 - Quizvraag

vous (aller = gaan, passé composé)

passé composé
A
êtes allée
B
êtes allé
C
êtes allés
D
êtes allées

Slide 20 - Quizvraag

Je/j' (écouter = luisteren, passé composé)
A
ai écouté
B
a écouté
C
suis écouté
D
e écouté

Slide 21 - Quizvraag

PRÉSENT H1 BRON I

Slide 22 - Tekstslide

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
tu (se réfléchir -présent).
A
se réfléchit
B
te réfléchis
C
me réfléchis

Slide 23 - Quizvraag

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
nous (demander -présent)
A
demandez
B
demandent
C
demandons

Slide 24 - Quizvraag

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
Ils (se rendre -présent)
A
te rends
B
se rendent
C
nous rendons

Slide 25 - Quizvraag

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
vous (se laver -présent)
A
vous lavez
B
nous lavons
C
se lavent

Slide 26 - Quizvraag

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
je (vendre -présent)
A
vend
B
vendons
C
vends

Slide 27 - Quizvraag

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
elle (finir -présent)
A
finis
B
finit
C
finissent

Slide 28 - Quizvraag

VOCABULAIRE
Vertaal.

Slide 29 - Tekstslide

Vertaal:
het geld

Slide 30 - Open vraag

Vertaal:
en bois

Slide 31 - Open vraag

Vertaal:
sparen

Slide 32 - Open vraag

Vertaal:
het ding

Slide 33 - Open vraag

Vertaal:
de make-up

Slide 34 - Open vraag

Vertaal:
protéger

Slide 35 - Open vraag

Vertaal:
de koptelefoon

Slide 36 - Open vraag

Vertaal:
van plastic

Slide 37 - Open vraag

Vertaal:
l'ordinateur

Slide 38 - Open vraag

PHRASES-CLÉS
Geef het juiste antwoord op de vraag.

Slide 39 - Tekstslide

Ça a coûté combien?
A
Ça coûte 20 euro
B
Ça coûte 30 euros
C
Ça a coûté 40 euro
D
Ça a coûté 50 euros

Slide 40 - Quizvraag

Tu as un petit boulot?
A
Oui, je fais du baby-sitting
B
Oui, je n'ai pas de petit boulot
C
Non, je travaille dans un supermarché
D
Non, je ne suis pas un petit boulot

Slide 41 - Quizvraag

Que fais-tu de ton argent de poche?
A
Je n'ai pas de boulot
B
Je n'ai pas pu trouver les lunettes
C
J'achète surtout des vêtements
D
Au secours!

Slide 42 - Quizvraag