H5 - spelling bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Tekstslide


Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • kan je een bijvoeglijk naamwoord herkennen
  • weet je hoe je de lange en korte vorm spelt



Spelling - bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?

Die gekke Tommy gooide zijn nieuwe iPhone zo in de grijze afvalbak.

Slide 3 - Open vraag


Wat is een bijvoeglijk naamwoord?



Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord (zn).

  • B1C is een leuke klas.
  • Die grappige Jonathan weet het altijd beter.
  • Ons vakantiehuis is prachtig.

Slide 4 - Tekstslide


Hoe schrijf je een bijvoeglijk naamwoord?



Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Vaak komt er een -e achter het woord (lange vorm), maar niet altijd (korte vorm).

  • Een leuke klas / De klas is leuk.
  • De grappige jongen / De jongen is grappig.
  • Het prachtige vakantiehuis / Een prachtig vakantiehuis.

Slide 5 - Tekstslide


Hoe schrijf je de lange vorm?



Spelling - bijvoeglijk naamwoord
De lange vorm:
  • Zet een -e achter het woord: mooi, mooie / fijn, fijne


  • Verdubbel de laatste letter en zet een -e achter het woord: fris, frisse / glad, gladde / wit, witte
  • Haal een a, e, o of u weg en zet een -e achter het woord: traag, trage / leeg, lege / dood, dode / zuur, zure.​
  • Verander een -f in een -v- of een -s in een -z- en zet een -e achter het woord: lief, lieve / naïef, naïeve / grijs, grijze / vlekkeloos, vlekkeloze

Slide 6 - Tekstslide


Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord



Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Is het bijvoeglijk naamwoord een materiaal (stof), dan schrijf je het bijna altijd met -en.

  • De gouden beker
  • De papieren versie
  • Het katoenen shirtje
  • De wollen sjaal

Let op: bij 'moderne stoffen' en stoffen met een naam geleend uit een andere taal is er vaak geen uitgang met -en.

  • De plastic stoel
  • De suède jas
  • De corduroy broek

Slide 7 - Tekstslide


Wanneer schrijf je ch en wanneer g?
Sommige woorden schrijf je met ch, andere woorden met g. Je moet dit simpelweg leren door te lezen en te oefenen met spellen. Er zijn meer woorden met een g, dus onthoud vooral de woorden met ch.

Eén handige tip: hoor je een s voor de g-klank, dan schrijf je altijd sch.
Spelling -ch - g - gg

Slide 8 - Tekstslide


Wanneer schrijf je ch en wanneer g?
Er zijn vijf korte klinkers: a e i o u
Deze klinkers klinken kort in:
pak    wacht           leg     knecht
zit       dicht             rok     zocht           bus vrucht

Als je in een woord een gt-klank hoort na een korte klinker, dan schrijf je bijna altijd cht.


Spelling -ch - g - gg

Slide 9 - Tekstslide


Wanneer schrijf je ch en wanneer g?
 Er zijn verschillende tweeklanken: ei ij ui ie eu oe ou au
Deze klinken lang in:
plein   dreig       rijk      krijgt      ruik    buigt
ziek     vliegt      reuk   deugt     boek  ploegt

Als je in een woord een gt-klank hoort na een tweeklank, dan schrijf je bijna altijd gt.
Dus: als je geen korte klank hoort voor een gt-klank, dan schrijf je bijna altijd gt.
Spelling -ch - g - gg

Slide 10 - Tekstslide


Wanneer schrijf je ch en wanneer g?
- Sommige woorden schrijf je met ch, andere woorden met g. Je moet dit simpelweg leren door te lezen en te oefenen met spellen. Er zijn meer woorden met een g, dus onthoud vooral de woorden met ch.
- Eén handige tip: hoor je een s voor de g-klank, dan schrijf je altijd sch.

- Als je in een woord een gt-klank hoort na een korte klinker, dan schrijf je bijna altijd cht.
- Als je in een woord een gt-klank hoort na een lange klinker, dan schrijf je bijna altijd gt.
- Als je in een woord een gt-klank hoort na een tweeklank, dan schrijf je bijna altijd gt.
Spelling -ch - g - gg

Slide 11 - Tekstslide