7.4 Hoe komt het Rijk rond (wb)

7.4 Hoe komt de overheid rond?
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

7.4 Hoe komt de overheid rond?

Slide 1 - Tekstslide

In deze les herhalen we de vorige les én 
leer je:
- het verschil tussen het draagkrachtbeginsel  
  en het profijtbeginsel.    
       
         
          

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik les 7.3

Slide 3 - Tekstslide

7.3 Burgers, bedrijven en de overheid 
Inkomsten gemeenten
  • Gemeentefonds (van het rijk)
  • Gemeentelijke belastingen
  • Afvalstoffenheffing, rioolrechten, leges (vergoedingen die je betaald voor diensten -> paspoort, rijbewijs, vergunning)
Tekort op begroting:
  • bezuinigen op uitgaven
  • geld lenen
Vraag 32
Vraag 34

Slide 4 - Tekstslide

7.3 Burgers, bedrijven en de overheid 
Collectieve sector
  • streeft niet naar winst
  • moet wel uitkomen met haar geld
  • dus... begroting maken!!


Vraag 36

Slide 5 - Tekstslide

  • Privatiseren
  • * niet meer nodig dat overheid de taak zelf uitvoert
  • * verwachting dat bedrijven dit goedkoper kunnen
7.3 Burgers, bedrijven en de overheid 
Vraag 38
Samenvatting

Slide 6 - Tekstslide

         In deze les leer je:
         - wat de rijksbegroting en miljoenennota zijn;
         - meer over de staatsschuld;

         - welke belastingen (direct / indirect) er zijn;

         - over andere overheidsinkomsten.

         - het verschil tussen het draagkrachtbeginsel  

           en het profijtbeginsel.    

    

     
    
       
         
          

Slide 7 - Tekstslide

Miljoenennota:
hierin staat waarom de regering bepaalde keuzes uit de rijksbegroting heeft gemaakt.

Slide 8 - Tekstslide

Rijksbegroting:
de verwachte inkomsten en uitgaven van de regering.

Slide 9 - Tekstslide

Begrotingstekort:
de overheid wil meer geld uitgeven dan ze ontvangt.
Dan gaat de overheid lenen.

Slide 10 - Tekstslide

Staatsschuld:
ontstaat doordat de overheid gaat lenen.
De overheid moet rente betalen over deze lening.

Slide 11 - Tekstslide

Directe belastingen:
deze betaal je direct aan de belastingdienst.
- inkomstenbelasting
- loonbelasting
- onroerendezaak belasting
- motorrijtuigenbelasting

Indirecte belastingen:
deze betaal je eerst aan een leverancier.
- b.t.w.
- accijns
- toeristenbelasting

Slide 12 - Tekstslide

Vennootschapsbelasting:
b.v. en n.v. betalen belasting over hun winst
Niet belasting ontvangsten:
- boetes
- verkoop van aardgas
- winst van staatsbedrijven
- verkoop paspoorten, ID bewijzen, rijbewijzen, vergunningen

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Draagkrachtbeginsel:

wie een hoog inkomen heeft kan en moet dan ook meer belasting betalen.

Een directeur betaalt meer belasting dan een vuilnisman.
Profijtbeginsel:

wie ergens gebruik van maakt, dus profiteert moet hier ook voor betalen.

B.v. wegenbelasting voor de automobilisten.

Slide 15 - Tekstslide

Draagkrachtbeginsel:
  • wie in staat is veel te betalen, moet in verhouding ook meer betalen

Slide 16 - Tekstslide

We maken opg. 44A en 48 (blz. 208 en 209)

                                                 



 




                                                                                                  




timer
0:08

Slide 17 - Tekstslide

We maken opg. 44a (blz. 208)

   

                                                     71,8 mld.

* Directe belastingen:  ------------ × 100 = 29,09…  -->  29,1%

                                                   246,8 mld.




 

                                              




                                                                                                  




Slide 18 - Tekstslide

We maken opg. 44a (blz. 208)

                                  

                                                        74,9 mld.

* Indirecte belastingen:  ------------ × 100 = 30,34…  -->  30,3%

                                                      246,8 mld.




 

                                              




                                                                                                  




Slide 19 - Tekstslide

We samen opg. 44a (blz. 208)

* Premies = 37,2 mld. + 53,9 mld. = 91,1 mld.  


       91,1 mld.

    ------------ × 100 = 36,91…  --> 36,9%

    246,8 mld.




 

                                              




                                                                                                  




Slide 20 - Tekstslide

We maken opg. 44a (blz. 208)

                                  

                                                     9,1 mld.

* Niet-belastingontv.:  ------------ × 100 = 3,68…   -->   3,7%

                                                   246,8 mld.




 

                                              




                                                                                                  




Slide 21 - Tekstslide

Uitleg vraag 48 (blz 209)

                                                 



 




                                                                                                  




Slide 22 - Tekstslide

We maken opg. 48 (blz. 209)

Inkomstenbelasting over € 50.000:






Slide 23 - Tekstslide

We maken opg. 48 (blz. 209)

Inkomstenbelasting over € 50.000:


€ 20000 : 100 x 35    =   €    7.000

€ 30000 : 100 x 42    =   € 12.600  +    

                                                € 19.600    





Slide 24 - Tekstslide

We maken opg. 48 (blz. 209)

Inkomstenbelasting over € 50.000:


€ 20000 : 100 x 35    =   €    7.000

€ 30000 : 100 x 42    =   € 12.600  +    

                                                € 19.600    

Heffingskorting        =    €   9.000  -    

Totaal                                    € 10.600           




Slide 25 - Tekstslide

We maken opg. 48 (blz. 209)

Inkomstenbelasting over € 50.000Totaal = € 10.600                                                                     

Vennootschapsbelasting over ???

Slide 26 - Tekstslide

We maken opg. 48 (blz. 209)

Inkomstenbelasting over € 50.000Totaal = € 10.600                                                                     

Vennootschapsbelasting over € 85.000 - € 50.000 = € 35.000:


Slide 27 - Tekstslide

We maken opg. 48 (blz. 209)

Inkomstenbelasting over € 50.000Totaal = € 10.600                                                                     

Vennootschapsbelasting over € 85.000 - € 50.000 = € 35.000:

€ 35000 : 100 x 20 = € 7.000



Slide 28 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?

Slide 29 - Tekstslide

Welke twee soorten belasting zijn er?

Slide 30 - Open vraag

Wat kan de overheid het best doen als ze een begrotingstekort heeft?
A
bezuinigen
B
lenen
C
belasting verhogen
D
aandelen uitgeven

Slide 31 - Quizvraag

Wat is een indirecte belasting?
A
loonbelasting
B
b.t.w.
C
inkomstenbelasting
D
hondenbelasting

Slide 32 - Quizvraag

Wat is een directe belasting?
A
loonbelasting
B
b.t.w.
C
accijns
D
leges

Slide 33 - Quizvraag

Welke belastingen betaal je aan het Rijk?
A
b.t.w.
B
accijns
C
inkomstenbelasting
D
wegenbelasting

Slide 34 - Quizvraag

Welke belasting betalen bedrijven over hun winst?
A
inkomstenbelasting
B
vennootschapsbelasting
C
winstbelasting
D
dividend

Slide 35 - Quizvraag

Profijtbeginsel is dat je moet betalen voor
A
het zwembad
B
voor een ijsje
C
je inkomen
D
belastingen

Slide 36 - Quizvraag

Rijke mensen verhuizen naar een land waar ze weinig belasting hoeven betalen vanwege
A
het profijtbeginsel
B
de accijns
C
het Rijk
D
het draagkracht beginsel

Slide 37 - Quizvraag

wat heb je geleerd?

Slide 38 - Open vraag